ECLI:NL:CRVB:2015:4702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/3806 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum Wajong-uitkering en beoordeling eerdere ziekmeldingen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellant, die op 7 november 2011 is aangevraagd. Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Limburg aangevochten, die de ingangsdatum had vastgesteld op 7 november 2012. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn eerdere ziekmeldingen als aanvragen voor een Wajong-uitkering moeten worden beschouwd. De Raad stelt vast dat het Uwv niet verplicht was om deze ziekmeldingen als Wajong-aanvragen te interpreteren. De rechtbank had de aanvraag van appellant beoordeeld onder de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, omdat de aanvraag na 1 januari 2010 was ingediend. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van de uitkering op 7 november 2011 moet worden vastgesteld, omdat appellant niet in verzuim was en er geen bijzondere medische omstandigheden zijn die de late aanvraag rechtvaardigen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering op 7 november 2011 komt te liggen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente over de na te betalen uitkering.

Uitspraak

14/3806 WWAJ
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2014, 13/3111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Hierna zijn door partijen stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P.H.A. Brauer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1973, heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ontvangen op
7 november 2012, ingediend in verband met voornamelijk psychische klachten. Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat er geen dan wel onvoldoende gegevens zijn aangereikt die kunnen leiden tot een oordeel over appellants arbeidsongeschiktheid op
17/18-jarige leeftijd.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 18 september 2013 gegrond verklaard, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op 17/18-jarige leeftijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bepaald dat appellant met ingang van
27 februari 2013, zijnde zestien weken na indiening van de aanvraag, een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de aanvraag na 1 januari 2010 is ingediend, de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong van toepassing zijn. Voor beoordeling van een bijzonder geval op grond van artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong - op grond waarvan de uitkering vroeger dan een jaar voor de dag van indiening van de aanvraag kan ingaan - bestaat daarom volgens de rechtbank geen ruimte. Nu vastgesteld is dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, ontstaat ingevolge artikel 2:15, derde lid, van de Wet Wajong recht op arbeidsondersteuning op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend. Omdat het Uwv verzuimd heeft toepassing te geven aan artikel 2:15, derde lid, terwijl niet in geschil is dat die bepaling op appellant van toepassing is, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de Wajong-uitkering te bepalen op 7 november 2012.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak aangevochten voor zover de rechtbank daarin de ingangsdatum van de uitkering op 7 november 2012 heeft bepaald. Daartoe voert appellant aan dat zijn eerdere claims op grond van de Ziektewet (ZW) als eerdere aanvragen om een Wajong-uitkering aangemerkt hadden moeten worden, zodat de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong op hem van toepassing zijn. De juiste ingangsdatum is dan primair 30 juni 1991, zijnde de 18-jarige leeftijd van appellant, op grond van een bijzonder geval, en subsidiair 19 oktober 1997, zijnde een jaar voor de eerste
ZW-claim. Voorts beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel, in welk kader appellant aanvoert dat zijn eeneiige tweelingbroer, die op grond van dezelfde problematiek eveneens volledig arbeidsongeschikt is vanaf 17/18-jarige leeftijd, wel met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering ontvangt.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting zijn standpunt over de ingangsdatum van de uitkering gewijzigd en bepleit dat deze bepaald wordt op een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag, zijnde 7 november 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn uitsluitend nog verdeeld over de vraag of de uitkering op een eerdere datum dan 7 november 2011 moet ingaan.
4.2.
De beroepsgrond dat appellants eerdere ZW-meldingen als een Wajong-aanvraag aangemerkt hadden moeten worden treft geen doel. Weliswaar dient een aanvraag naar zijn strekking te worden opgevat, maar appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de ziekmelding in 1998 en de daarop volgende ziekmeldingen is beoogd een Wajong-uitkering aan te vragen, terwijl het Uwv in die aanvragen destijds geen aanknopingspunten hoefde te zien die aanvragen te beschouwen als aanvragen voor een uitkering voor een jonggehandicapte.
4.3.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu appellant zijn aanvraag heeft ingediend na
1 januari 2010, hoofdstuk 2 van de Wet Wajong van toepassing is. Gelet op de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) had de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering op grond van de Wet Wajong moeten plaats vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), aangezien appellant geboren is [in] 1973 en zijn aanvraag is ingediend na 1 januari 2010. Artikel 3:29 van de Wet Wajong is echter op deze personen van toepassing verklaard in het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de Wet Inga (Staatsblad 2009, 580). Ingevolge artikel 3:29, eerste lid, van de Wet Wajong gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:29 kan de uitkering, in afwijking van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend, waarbij tevens is bepaald dat het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin kan afwijken. Deze bepaling komt overeen met artikel 25, tweede lid, van de AAW.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 3 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3769 en van 24 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751) acht de Raad een bijzonder geval aanwezig indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan in de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid.
4.5.
In hetgeen appellant heeft vermeld zijn geen aanknopingspunten gelegen om in zijn situatie een bijzonder geval aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 oktober 2015 geconcludeerd dat er geen bijzondere medische omstandigheden zijn die de late aanvraag rechtvaardigen. Er zijn geen medisch verschoonbare redenen op grond waarvan appellant, of derden uit zijn directe omgeving, niet in staat zijn geweest om eerder dan op 7 november 2012 een Wajong-uitkering aan te vragen. Hierbij acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep met name van belang het feit dat appellant een opleiding heeft gevolgd tot juridisch medewerker welke hij ook heeft voltooid. Voorts heeft appellant diverse malen andere uitkeringen aangevraagd en gekregen. De aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering had in het verlengde daarvan gelegen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend. Daarbij is van belang dat appellant zich vanwege zijn psychische klachten vanaf 1998 herhaaldelijk ziek heeft gemeld, zodat appellant zich bewust moet zijn geweest van het feit dat hij aan een psychische aandoening leed. Bovendien heeft de tweelingbroer van appellant, die dezelfde psychische aandoening heeft, eerder wel een Wajong-aanvraag ingediend en een uitkering verkregen, zodat appellant ook in die zin zicht had op zijn aandoening en de mogelijkheid tot het indienen van een
Wajong-aanvraag hem bekend had moeten zijn. Dat appellant door het Uwv verkeerd zou zijn voorgelicht over het indienen van een aanvraag doet niet af aan het zicht op zijn psychische ziekte en de gevolgen daarvan. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een bijzonder geval.
4.6.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Daarbij is van doorslaggevend belang dat de tweelingbroer van appellant in het verleden wel een Wajong-aanvraag heeft ingediend, zodat geen sprake is van gelijke gevallen.
4.7.
Het hoger beroep betreffend de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de uitkering slaagt. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen deze datum bepalen op 7 november 2011.
5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.7 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- wegens kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en € 49,04 wegens reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.029,04.
6. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de ingangsdatum van de uitkering is
bepaald op 7 november 2012 en bepaalt deze ingangsdatum op 7 november 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het door de rechtbank
vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 6 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de door appellant in hoger beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 1.029,04;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP