ECLI:NL:CRVB:2015:4703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/3894 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een Wajong-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, geboren in 1995, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege lichamelijke en psychische klachten die al bestonden voor zijn 17e levensjaar. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd, waarbij hij stelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat zijn psychische en lichamelijke toestand onvoldoende was meegewogen. Hij heeft medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet voldoende was om te twijfelen aan de juistheid van het medische standpunt van het Uwv.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren, gezien zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. De Raad veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.987,58 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 166,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 december 2015.

Uitspraak

14/3894 WWAJ
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2014, 13/6542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Vergezeld door zijn vader is appellant verschenen, met bijstand van mr. R. Lessy, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1995, heeft op 24 april 2013 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) wegens voor zijn 17e levensjaar bestaande lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen en dat hij om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij lijdt aan een darmziekte (familiaire adenomateuse polyposis) en heeft een zeer lichte verstandelijke beperking. Appellant volgt een dieet en is onder behandeling van een internist en een chirurg. Mede als gevolg van zijn darmklachten heeft appellant psychische klachten. Zo wil hij uit schaamte geen incontinentiemateriaal gebruiken en is zijn omgang met andere mensen beperkt. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Als gevolg van zijn beperkingen is appellant voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies voltijds te vervullen. Hij noemt daarbij de functies van productiemedewerker industrie, samensteller metaalwaren en samensteller kunststof en rubberindustrie. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij brieven overgelegd uit 2002, 2004 tot en met 2012 en 2014 van de (kinder)chirurg, kinderarts en
kindergastro-enteroloog, een brief van 1 oktober 2014 van de huisarts, een medicatielijst uit 2014 en een behandelplan van 26 september 2014 van de psycholoog. Uit die brieven wordt volgens appellant duidelijk dat zijn lichamelijke en psychische klachten van een dusdanige intensiteit zijn dat hij niet in staat is die functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 19 september 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om voorspelbaar werk te doen zonder deadlines, productiepieken, een hoog handelingstempo, leidinggevende aspecten, aandachtsverdeling en conflicten. Daarnaast moet appellant snel gebruik kunnen maken van sanitaire voorzieningen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en aanpassing aan fysieke omgevingseisen. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens haar rapport van 19 oktober 2015 tevens een beperking aangenomen voor verdelen van de aandacht.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde brieven van (kinder)chirurg, kinderarts, kindergastro-enteroloog, huisarts en psycholoog is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid op en rond zijn 17e en 18e levensjaar. In haar rapporten van 4 april 2014 en 24 november 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de informatie van (kinder)chirurg, kinderarts, kindergastroenteroloog en huisarts, alsmede de gebruikte medicatie al bekend waren en zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen. De informatie van de psycholoog heeft betrekking op een recente gebeurtenis in juli 2014 en ziet niet op appellants 17e en 18e verjaardag. In haar rapport van 6 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts overtuigend toegelicht dat de verstandelijke handicap van appellant niet dusdanig ernstig is dat ook beperkingen voor zelfstandig handelen en handelingstempo aangenomen moeten worden. Voorts is appellant niet beperkt op vervoer, omdat hij in staat is om te fietsen en voorts met enige oefening en eventueel gebruikmakend van incontinentiemateriaal kan reizen met openbaar vervoer. Met betrekking tot de darmaandoening is er geen aanleiding tot het aannemen van een urenbeperking uit energetisch of preventief oogpunt of uit oogpunt van beschikbaarheid. Dynamische handelingen of statische houdingen hoeven in verband met appellants overgewicht niet aan speciale voorwaarden te voldoen. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Gewezen wordt op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 september 2013 en het rapport van
21 oktober 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad is uitgebracht. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant
werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.6.
In het in hoger beroep overgelegde rapport van 21 oktober 2015 is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn. Hieruit volgt dat het Uwv de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar heeft gemaakt. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is benadeeld, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep ter hoogte van
€ 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, alsmede voor de door appellant gemaakte reiskosten ter hoogte van € 27,58, in totaal € 1.987,58. De reiskosten van appellants vader komen niet voor vergoeding in aanmerking.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.987,58;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM