ECLI:NL:CRVB:2015:4708
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen en stortingen
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 31 oktober 2006 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een periodieke hercontrole door het college, waarbij appellante werd verzocht om salarisspecificaties en een verklaring te geven over een storting van € 2.000,- op haar bankrekening. Appellante verklaarde dat het bedrag toebehoorde aan een vriend van haar zoon, maar het college oordeelde dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de storting en geen salarisspecificaties over te leggen. Het college handhaafde de intrekking van de bijstand, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde.
Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In hoger beroep voerde zij aan dat zij voldoende had verklaard over de herkomst van het bedrag en dat het college over haar salarisgegevens kon beschikken via eigen informatiesystemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet over het tegoed kon beschikken en dat de verklaringen van haar en haar zoon onvoldoende waren om aan te tonen dat zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met B. Fotchind als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 december 2015. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.