ECLI:NL:CRVB:2015:4736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/7117 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-woning op uitkeringsadres en terugvordering van bijstands kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant ontving sinds 14 augustus 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft op 30 september 2013 de bijstand van de appellant ingetrokken, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woonde. Dit besluit was gebaseerd op een adrescontrole en huisbezoeken die door de gemeente waren uitgevoerd. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college voldoende bewijs had geleverd dat de appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat het college niet in zijn bewijsvoering was geslaagd. De verklaringen van de appellant over zijn medicijngebruik en de bevindingen tijdens de huisbezoeken gaven onvoldoende grond om te concluderen dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat het college niet zonder nader onderzoek de bijstand had mogen intrekken en de gemaakte kosten van bijstand had mogen terugvorderen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het besluit van het college werd herroepen, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de verplichting van het college om voldoende bewijs te leveren bij besluiten tot intrekking van bijstand.

Uitspraak

14/7117 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 december 2014, 14/2519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. Timmermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 20 augustus 2013 heeft een inkomensadviseur het team RISC van de gemeente Apeldoorn verzocht een adrescontrole te verrichten nadat gebleken was dat de post van appellant retour kwam van het [adres 2] te Apeldoorn, op welk adres appellant volgens de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, stond ingeschreven. Appellant zou op 18 juni 2013 zijn verhuisd naar het [uitkeringsadres] te Apeldoorn (uitkeringsadres). Naar aanleiding van dit verzoek hebben twee medewerkers handhaving van de Dienst Samenleving van de gemeente Apeldoorn een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij dossieronderzoek verricht en onaangekondigde huisbezoeken afgelegd op 20 en 21 augustus 2013. Voorts hebben zij appellant op 27 augustus 2013 gehoord en aansluitend aan dit gehoor een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Op 9 september 2013 hebben zij appellant opnieuw gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 september 2013 de bijstand van appellant met ingang van 18 juni 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 juni 2013 tot en met 31 juli 2013 tot een bedrag van € 1.261,10 netto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 18 juni 2013 tot en met 30 september 2013.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het college hier niet in geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het college heeft met name betekenis toegekend aan de door appellant op 27 augustus 2013 en 9 september 2013 afgelegde verklaringen over zijn medicijngebruik, aan zijn veelvuldig pingedrag buiten de gemeente Apeldoorn en aan de bevindingen tijdens het op
27 augustus 2013 afgelegde huisbezoek op het uitkeringsadres. Volgens het college rechtvaardigen deze bevindingen in onderlinge samenhang bezien de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.
Appellant heeft ten aanzien van het medicijngebruik op 27 augustus 2013 verklaard dat hij 24 medicijnen per dag gebruikt. Anders dan het college heeft gesteld, maakt het enkele feit dat deze medicijnen tijdens het huisbezoek niet zijn aangetroffen in de woning van appellant niet dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft in dat kader toegelicht dat zijn medicijnen bij zijn vriendin in Putten lagen en dat zijn vriendin per dag de medicijnen verdeelde in een medicijndoos omdat hij in die periode psychisch in de war en alcoholverslaafd was. Als gevolg hiervan was appellant erg slordig met het innemen van zijn medicatie en vergat hij zijn medicijndoos regelmatig mee naar Apeldoorn te nemen. De door appellant gegeven verklaring over de afwezigheid van de medicatie tijdens het huisbezoek wordt niet onaannemelijk geacht. Daarbij komt dat de bewoner van
kamernummer 6 heeft verklaard dat kamernummer 7, de kamer die appellant huurde op het uitkeringsadres, bewoond werd en dat tijdens het huisbezoek diverse persoonlijke spullen van appellant in de woning zijn aangetroffen, zoals een rek met overhemden, een koffer met kleding, een laptop, een bed met daarop twee matrassen en een dekbed, een magnetron, een mobiele telefoon en een televisie. In de koelkast en de diepvriezer lagen etenswaren van appellant. Deze bevindingen rechtvaardigen niet de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.
Ook het pingedrag van appellant biedt geen toereikende grondslag voor deze conclusie. Uit de beschikbare bankafschriften blijkt dat de pintransacties van appellant weliswaar vaak in en rondom Putten hebben plaatsgevonden, maar ook dat appellant in de te beoordelen periode regelmatig in Apeldoorn heeft gepind.
4.8.
Gelet op 4.6 en 4.7 zijn de onderzoeksbevindingen op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet voldoende om de conclusie te dragen dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Het college had niet zonder nader onderzoek de bijstand van appellant mogen intrekken en de gemaakte kosten van bijstand van hem mogen terugvorderen.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Omdat appellant niet meer op het uitkeringsadres woont, maar met zijn vriendin samenwoont in Amersfoort, wordt uitgesloten geacht dat het college alsnog aannemelijk zal kunnen maken dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 30 september 2013 te herroepen omdat dit besluit berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grond.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 februari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 26 februari 2014;
- herroept het besluit van 30 september 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- (€ 122,- in hoger beroep en € 45,- in beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD