ECLI:NL:CRVB:2015:4758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
13/6895 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van onderzoek naar woon- en leefsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 september 2004 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op bevindingen van een onderzoek dat is ingesteld door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam. Dit onderzoek volgde op meldingen dat appellant, ondanks een schuld bij de DWI, met zijn (ex-)vrouw naar Mekka was gereisd. Het onderzoek omvatte dossieronderzoek, gesprekken met appellant, onaangekondigde huisbezoeken en buurtonderzoek. De resultaten wezen uit dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef en dat hij onvolledig informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie.

De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. Tijdens het buurtonderzoek verklaarden drie getuigen dat appellant nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond. Ook de verklaring van een man die op het uitkeringsadres verbleef, ondersteunt deze conclusie. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij wel op het uitkeringsadres verbleef, en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2011 niet onterecht was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

13/6895 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2013, 13/3141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Vervolgens heeft het college vragen van de Raad beantwoord en een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 2 november 2015 heeft appellant nadere stukken ingediend. Bij brief van
9 november 2015 heeft het college daarop gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld op 10 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Als tolk is verschenen M. Aksu. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 september 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, met ingang van 1 januari 2010 naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 14 april 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans de Basisregistratie personen) van de gemeente Amsterdam ingeschreven op het [uitkeringsadres]
(uitkeringsadres).
1.2.
Op 17 december 2012 heeft het Werkplein Nieuw West van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) de DWI onder meer meegedeeld dat appellant, ondanks dat hij een schuld bij de DWI heeft van € 90.000,- en zegt gescheiden te zijn, van 15 oktober 2012 tot 15 november 2012 met zijn (ex-)vrouw [S.] (S) naar Mekka is geweest. Naar aanleiding hiervan heeft de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, een gesprek gevoerd met appellant, twee keer vergeefs een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning op het uitkeringsadres, buurtonderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de woningbouwvereniging Eigen Haard, verhuurder van de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 10 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2011 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit de bevindingen van het onderzoek niet kan worden opgemaakt dat appellant feitelijk op het uitkeringsadres heeft verbleven en dat door het onvolledig verstrekken van inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt hier van 1 mei 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 12 april 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenende orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandsverlenende orgaan rust.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres verbleef. Tijdens het buurtonderzoek dat op 6 maart 2013 heeft plaatsgevonden, hebben drie getuigen, die allen al minstens tien jaar nabij het uitkeringsadres wonen, aan de hand van een foto van appellant eenduidig en onafhankelijk van elkaar verklaard dat hij nooit op dat adres heeft gewoond. Tijdens het buurtonderzoek is ook bij de woning aan het uitkeringsadres aangebeld. De deur werd geopend door een man, genaamd [C.] (C), die verklaarde dat hij daar sinds enkele dagen verbleef en dat appellant daar niet woonde. Op 22 maart 2013 heeft een medewerkster van de woningbouwvereniging Eigen Haard met appellant een gesprek gehad. Aansluitend op dat gesprek is zij op huisbezoek geweest bij appellant. Appellant kon op het uitkeringsadres echter geen kleding, administratie of toiletartikelen tonen. Bovendien waren er nagenoeg geen levensmiddelen in de keuken aanwezig en evenmin een servies, pannen of - op een vork en een mes na - bestek.
4.4.
Met de door hem overgelegde getuigenverklaringen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres verbleef. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de verklaringen zeer algemeen van aard en daarnaast voor een groot deel inhoudelijk nagenoeg identiek van strekking. De verklaringen van de getuigen waarin staat dat appellant op straat wordt gezien, zijn niet relevant omdat daaruit niet volgt dat appellant dan ook verblijft op het uitkeringsadres. Dat geldt ook voor de verklaring van de eigenaar van de [supermarkt] in de buurt van het uitkeringsadres, die heeft verklaard dat appellant altijd zijn boodschappen daar doet. Aan de verklaring van C van
24 mei 2013 dat de medewerkers van de DWI die op 6 maart 2013 aan de deur zijn geweest, hem verkeerd hebben begrepen en dat hij toen heeft gezegd dat appellant niet thuis was, kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen toereikende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat C niet kan worden gehouden aan zijn eerdere verklaring dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde.
4.5.
De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat, hoewel aan appellant toegegeven moet worden dat de datum van intrekking enigszins willekeurig gekozen lijkt, hij hierdoor niet is geschaad. De bevindingen van het onderzoek, en met name de getuigenverklaringen van de drie buurtbewoners, bieden feitelijk voldoende grondslag om de bijstandsuitkering van appellant met ingang van een eerdere datum dan 1 mei 2011 in te trekken. Appellant is door
1 mei 2011 als aanvangsdatum van intrekking van de bijstand te nemen zeker niet tekort gedaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD