ECLI:NL:CRVB:2015:4895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
13/4185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • J. Riphagen
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die zich arbeidsongeschikt had gemeld na zwangerschapsklachten en andere medische aandoeningen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond was verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante was vastgesteld op 62,22%.

Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en fysieke klachten, waaronder concentratieproblemen, eczeemklachten en frequente aandrang door een ernstige baarmoederverzakking. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening houdt met haar beperkingen en dat er geen noodzaak is voor extra voorwaarden in de FML, zoals een toilet dichtbij de werkplek. De verzekeringsarts van het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat er adequate incontinentiematerialen beschikbaar zijn en dat appellante in staat is om met de gebruikelijke pauzes vier uur per dag te werken.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet ernstig incontinent is en dat haar situatie niet vergelijkbaar is met die in een eerdere uitspraak van de Raad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

13/4185 WIA
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 juni 2013, 13/1022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. A.A. Bouwman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft het Uwv verzocht vragen te beantwoorden. Het Uwv heeft een reactie ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. A.A. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 1 februari 2010 uitgevallen met zwangerschapsklachten. Na afloop van haar zwangerschapsverlof heeft zij zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege lymfocytaire hypofysitis met uitval van de hypofyse bijnier as. Tevens heeft zij secundaire schildklierklachten, secundaire ziekte van Addison en baarmoederklachten.
1.2. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 22 mei 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62,22%. Bij afzonderlijk besluit van 9 mei 2012 is de uitkering van
22 mei 2012 tot en met 21 juni 2012 met 10% verlaagd omdat zij de uitkering 38 dagen te laat had aangevraagd.
1.3. Naar aanleiding van haar bezwaar tegen de besluiten van 9 mei 2012 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft informatie bij de behandelend reumatoloog en internist-endocrinoloog opgevraagd. In de rapporten van 9 november 2012 en 18 december 2012 is door deze verzekeringsarts beargumenteerd dat met de door de primaire verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen urenbeperking van vier uur per dag in voldoende mate rekening is gehouden met appellantes beperkingen. Een beperking op het beoordelingspunt 1.9.7, werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, wordt niet nodig geacht en vervalt; daarnaast is appellante door deze verzekeringsarts iets minder beperkt geacht op de onderdelen staan en buigen en torderen dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen.
1.4. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van
3 januari 2013 twee eerder geselecteerde functies laten vervallen omdat appellante niet voldeed aan de toegangseisen voor deze functies. Hij heeft op basis van aanvullend geselecteerde functies het verlies aan verdiencapaciteit op 61,75% vastgesteld.
1.5. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2012 bij besluit van
8 januari 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de maatregel is ongegrond verklaard omdat er geen medische oorzaak was voor het te laat indienen van de WIA-aanvraag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de maatregel in stand is gebleven, het besluit van 9 mei 2012 dat ziet op de maatregel herroepen, bepaald dat de maatregel over de periode van 22 mei 2012 tot en met 21 juni 2012 met 5% wordt verlaagd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover deze zien op de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, in stand gelaten.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep, dat gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover betrekking hebbend op de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, in stand blijven, aangevoerd dat zij niet in staat is om
20 uur per week werkzaamheden te verrichten. Zij stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en fysieke klachten. Met name is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar concentratieproblemen, haar eczeemklachten, haar vermoeidheidsklachten en de frequente aandrang waarvan zij last heeft door een ernstige baarmoederverzakking. Ze is vanwege haar klachten niet in staat om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Voorts heeft zij ter zitting van
13 november 2015 verwezen naar de uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3892 en heeft zij betoogd dat hetgeen in deze uitspraak is overwogen ook voor haar geldt.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellante heeft hoofdzakelijk gronden aangevoerd die betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming. De rechtbank heeft wat deze gronden betreft met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft in de rapporten van 9 november 2012 en 18 december 2012 een inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde reactie gegeven op de bezwaren van appellante. In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 29 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de eczeemklachten van betrokkene te kennen gegeven dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de huidafwijkingen zodanig ernstig waren dat er sprake was van een verzwakte huidbarrière en dat zij zouden moeten leiden tot een beperking in de FML. Deze verzekeringsarts heeft in dit rapport voorts te kennen gegeven dat hij een mictiefrequentie van 20 maal per dag, zoals appellante heeft gesteld, niet aannemelijk acht, er goede verbandmaterialen beschikbaar zijn en hij geen reden ziet om een extra voorwaarde in de FML op te nemen, anders dan de normale sanitaire voorzieningen conform de Arbo-wet. In zijn rapport van 8 april 2015 heeft hij vermeld bij zijn standpunt te blijven dat er geen noodzaak bestaat voor een toilet dicht in de buurt van de werkplek. In zijn rapport van
13 juli 2015 heeft hij vermeld ervan uit te gaan dat appellante ook in de geselecteerde functies tijdig naar het toilet kan, vlak voor aanvang van het werk, in de pauzes, eventueel tijdens de lunch en vlak na het werk. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen noodzaak is om de FML op dit punt aan te passen en de eis te stellen dat appellante ongehinderd het werkproces moet kunnen onderbreken om naar het toilet te gaan. Appellante is geschikt geacht om met inachtneming van de gebruikelijke pauzes vier uur per dag te werken. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de kans op aanzienlijk urineverlies tijdens de arbeidsuren niet zo groot is - ervan uitgaande dat om de twee uur gepauzeerd wordt, zodat appellante steeds plus minus twee uur moet overbruggen - kan daarom in dit geding worden gevolgd. Ook buiten de uren dat appellante arbeid verricht zal het voorkomen dat zij periodes van twee uur zonder toiletbezoek moet overbruggen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante het huis uit gaat en, zij het beperkt, sociale contacten onderhoudt. Voor zover appellante toch genoodzaakt is in die omstandigheden gebruik te maken van incontinentiemateriaal valt van haar te vergen dat zij, indien noodzakelijk, daarvan ook tijdens haar werkzaamheden gebruik maakt. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante geen dusdanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv moet worden getwijfeld. Voorts is de situatie van appellante anders dan die in de door haar aangehaalde uitspraak van 28 oktober 2015 van de Raad. Appellante is immers niet ernstig incontinent, maar heeft door de verzakking van haar baarmoeder frequente aandrang. Er is geen reden om aan te nemen dat er voor appellante geen adequaat incontinentiemateriaal bestaat of dat er sprake is van een dusdanige problematiek dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd om haar in dienst te nemen.
Voor het overige stelt de Raad, met de rechtbank, vast dat met betrekking tot de andere fysieke klachten van appellante de FML voldoende beperkingen bevat. De in hoger beroep overgelegde verklaring van PsyQ van 15 maart 2013, die onder andere vermeldt dat appellante per 11 maart 2013 onder behandeling is, heeft geen betrekking op haar gezondheidstoestand ten tijde hier in geding.
4.2. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
4.3. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK