ECLI:NL:CRVB:2015:4956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
14-3304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 8 februari 2013, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en alle klachten van appellante in de beoordeling waren betrokken.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat zij feitelijk als eenarmig moest worden beschouwd vanwege haar schouder- en armklachten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat de rechterhand- en rechterarmklachten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren meegenomen en dat er geen reden was om appellante als eenarmig te beschouwen. De Raad concludeerde dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken door Ch. van Voorst, met L.H.J. van Haarlem als griffier.

Uitspraak

14/3304 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 mei 2014, 13/6109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nog een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. S. Besli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij met ingang van 20 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 20 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht, nu alle naar voren gebrachte klachten zijn betrokken bij de beoordeling. Ook de onderzoeksbevindingen en de informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De stelling van appellante dat haar beperkingen met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn onderschat heeft zij niet met medische informatie onderbouwd. Het Uwv heeft voorts voldoende gemotiveerd dat de belasting in de voorgehouden functies de in de FML vermelde vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarbij expliciet ingegaan op de door appellante ingebrachte bezwaren onder meer in verband met de aan de voorgehouden functies verbonden
duw- en trekhandelingen. Nu appellante geen nieuwe concrete feiten en omstandigheden tegenover het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gesteld, bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van die arbeidsdeskundige.
3. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar medische beperkingen zijn onderschat. In verband met haar schouder- en armklachten aan de rechterarm moet zij feitelijk als eenarmig worden beschouwd. Grote twijfels bestaan er aan de waarde van het psychisch onderzoek. De door de behandelend artsen genoemde psychische klachten zijn onvoldoende meegewogen door het Uwv. De rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat de voorgehouden functies magazijn- en expeditiemedewerker (SBC-code 111220), machinebediende (SBC-code 271093) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) medisch voor appellante geschikt zijn.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn voor een groot deel een herhaling van hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
5.2.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de in geding zijnde besluitvorming ten onrechte niet is uitgegaan van zwaardere beperkingen als gevolg van de bij haar bestaande psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank is terecht van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv betreffende de belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML. De rechtbank wijst er terecht op dat de verzekeringsartsen de rechterhand- en rechterarmklachten in aanmerking hebben genomen en dat zij in verband daarmee ook beperkingen voor het verrichten van arbeid hebben aangenomen. Nu er geen sprake is van een situatie waarbij de rechterarm in het geheel niet kan worden gebruikt bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden appellante functioneel als eenarmig te beschouwen. Ter voorkoming van de overbelasting van de linkerarm zijn naar uit het rapport van die verzekeringsarts van
3 augustus 2014 blijkt, in de FML op de aspecten 4.13, 4.14 en 4.15 ook voor die arm beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport tevens vermeld dat indien aan de in de FML gestelde voorwaarden wordt voldaan een urenbeperking niet geïndiceerd is. De grond dat de bij appellante bestaande psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen slaagt niet. Blijkens zijn rapport van 10 respectievelijk 14 januari 2013 heeft de verzekeringsarts de psychische klachten van appellante onderkend. Die klachten hebben de verzekeringsarts reden gegeven om in de FML bij zowel aspect “1.1 Vasthouden van de aandacht” en “1.2 Verdelen van de aandacht” als toelichting te vermelden “Niet boven normaal”. In de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ligt besloten dat deze de belastbaarheid van appellante ook op dit punt in de FML correct weergegeven acht. Appellante onderbouwt niet met medische stukken dat de bij haar bestaande psychische klachten ernstiger zijn dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. Appellante heeft een dergelijk rapport niet overgelegd.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 januari 2013 is de rechtbank terecht van oordeel dat de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben - op bepaalde punten na overleg met de verzekeringsartsen - ook op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd waarom - ook in acht genomen de bij de functies voorkomende signaleringen - de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellante.
5.4.
Uit hetgeen onder 5.2 en 5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK