ECLI:NL:CRVB:2015:4958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
14-2331 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.G. van den Heuvel, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat er voldoende gegevens waren om de beperkingen van de appellant vast te stellen.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had onderbouwd waarom er geen urenbeperking was vastgesteld in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Hij stelde dat zijn energetische beperkingen als gevolg van slaaptekort en atriumfibrilleren niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de gronden van het hoger beroep in wezen een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van de appellant.

De Raad bevestigde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om fulltime te werken. De Raad oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor de appellant en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van deze functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van de appellant tot schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/2331 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2014, 13/9613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.G.A.M. van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat hij met ingang van
1 augustus 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de verrichte onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een verantwoord oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Er is geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig of onvolledig te achten en er bestaat evenmin reden om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van die verzekeringsartsen. Ook bestaat er geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen dat indien voldoende rekening wordt gehouden met de beperkingen als weergegeven in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) - gelet ook op de Standaard verminderde arbeidsduur - appellant in staat moet worden geacht fulltime te werken, zodat een urenbeperking niet noodzakelijk is. De rechtbank stelt voorts vast dat de omschrijvingen van de geduide functies - gelet ook op de door de arbeidsdeskundige gegeven motivering bij de signaleringen - passen binnen de opgestelde FML en dat appellant in staat was te achten de voorgehouden functies te vervullen. Het met de functies te realiseren inkomen in vergelijking met het loon dat appellant met zijn eigen werk verdiende geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 18,90%. Het Uwv heeft terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant - onder overlegging van medische bescheiden - aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzuimd te beargumenteren waarom er voor appellant geen urenbeperking is vastgesteld in de FML. De verzekeringsartsen hebben de energetische beperkingen als gevolg van slaaptekort en atriumfibrilleren systematisch onderschat. Uit een rapport van de KNO-arts F.P. Bakker van 15 mei 2014 blijkt geobjectiveerd dat appellant tijdens zijn slaap regelmatig stopt met ademhalen. Dit leidt tot moeheid en energetische beperkingen. Uit die later aangetoonde KNO-problematiek blijkt dat het onderzoek van het Uwv niet voldoende zorgvuldig en onvolledig is geweest. De geregistreerde klachten, stoornissen en belastbaarheid van appellant vormen niet een consistent geheel zoals de verzekeringsartsen doen voorkomen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek gedaan. Dit klemt te meer, nu blijkt dat - anders dan de verzekeringsarts Broekhuizen heeft aangenomen - er in verband met het atriumfibrilleren toch behandeling noodzakelijk bleek en er daarom op 6 januari 2014 een grotere hartoperatie (Mini-Maze) heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
4.2.
Eerst in hoger beroep is appellants stelling dat hij wegens de bij hem aanwezige
KNO-problematiek beperkt is, onderbouwd met de brief van de KNO-arts Bakker van 15 mei 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens haar rapport van 22 juli 2014 die informatie bij haar beoordeling betrokken. Die verzekeringsarts constateert dat uit de informatie van Bakker blijkt dat het bij appellant gaat om een lichte vorm van obstructief slaap apneusyndroom (OSAS) ter voorkoming waarvan ’s nachts een soort beugel kan worden gedragen. De verzekeringsarts motiveert vervolgens in bedoeld rapport inzichtelijk en overtuigend dat, nu appellant slechts geschikt wordt geacht voor niet te belastende werkzaamheden en het een lichte vorm van OSAS betreft er geen aanleiding bestaat om in verband met die klachten te komen tot aanvullende beperkingen van de belastbaarheid van appellant. Gelet op de overige gedingstukken van verzekeringskundige aard - waaronder het in hoger beroep ingezonden rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 juli 2015 - en de beschikbare informatie van de behandelend sector is er voorts geen reden te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de overige lichamelijke en psychische klachten van appellant met name als gevolg van atriumfibrilleren in voldoende mate rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Met de rechtbank moet geoordeeld worden dat er geen reden bestaat te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen dat - nu er in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen als weergegeven in de FML - appellant in staat moet worden geacht fulltime te werken. De stelling van appellant dat hij ten onrechte niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2004, ECLI:CRVB:2004:AR5292) betekent de enkele omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven niet dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige een drietal functies aan de schatting ten grondslag gelegd, te weten “Productiemedewerker hout en bouw, “Magazijn medewerker” en “Samensteller metaalwaren”. In zijn rapport van 11 juli 2013 heeft die arbeidsdeskundige wat betreft bepaalde signaleringen bij de functies inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom die functies toch voor appellant geschikt zijn. Blijkens zijn rapport van 13 november 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die conclusie onderschreven. Desgevraagd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapport van 23 juli 2015 op de ontbrekende punten op toereikende wijze gemotiveerd dat ook die signaleringen niet in de weg staan aan de geschiktheid van de functies voor appellant.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, kan het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van de schade niet worden toegewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK