ECLI:NL:CRVB:2015:4976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
10 januari 2016
Zaaknummer
14-1606 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • J. Riphagen
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om terug te komen van eerder genomen besluit in het kader van de Wet Wajong

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 22 december 2015, wordt het hoger beroep behandeld van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om terug te komen van een eerder besluit waarbij zijn Wajong-uitkering was ingetrokken. De Raad oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Betrokkene had in 2004 recht op een Wajong-uitkering, maar deze werd in 2007 ingetrokken omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Betrokkene heeft in 2012 opnieuw een aanvraag ingediend, die door het UWV werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad stelt vast dat het UWV onvoldoende heeft onderzocht of er aanleiding is om betrokkene een uitkering toe te kennen op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad draagt het UWV op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.

Uitspraak

14/1606, 15/8590 WAJONG-T
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 5 december 2013, 13/193 (aangevallen tussenuitspraak) en 27 februari 2014, 13/193 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [Woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door M. van Zoolingen en K. Meijer

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren [in] 1986. Bij besluit van 8 september 2004 heeft appellant betrokkene met ingang van 15 augustus 2004 recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend
.Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft appellant met ingang van 13 december 2007 de
Wajong-uitkering ingetrokken, onder de overweging dat betrokkene met ingang van die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. De ingediende aanvragen met dagtekening 31 maart 2008 en 8 juni 2010 ter verkrijging van een Wajong-uitkering heeft appellant afgewezen. Betrokkene heeft tegen de desbetreffende besluiten evenmin bezwaar gemaakt.
1.2.
Door middel van een formulier met dagtekening 3 april 2012 heeft betrokkene wederom een Wajong-uitkering aangevraagd. Zij heeft de aanvraag onderbouwd met informatie van
re-Activate B.V en van klinisch psycholoog-psychotherapeut B.A.W. Mol van 30 juni 2009 en 13 februari 2012. Appellant heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2007.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft appellant het verzoek om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2007 afgewezen, op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de oorspronkelijke beslissing onjuist zou zijn. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd een rapport van 15 mei 2012 van een verzekeringsarts. In dat rapport is vermeld dat in vergelijking met voorgaande rapporten over de gezondheidstoestand van betrokkene geen wezenlijke nieuwe inzichten aan de orde zijn. Er is geen aanleiding de eerder ten aanzien van betrokkene vastgestelde belastbaarheid te herzien.
1.4.
Tegen het besluit van 16 mei 2012 heeft betrokkene bezwaar gemaakt, onder overlegging van een rapport van een neuropsychologisch onderzoek dat op 11 en 12 juni 2012 is verricht door psycholoog K. Meijer.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd een rapport van 30 oktober 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ten onrechte heeft nagelaten de aanvraag van betrokkene mede te beschouwen als een melding dat arbeidsongeschiktheid is ontstaan als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. De rechtbank heeft appellant onder toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld om alsnog nader te onderzoeken of er reden is om artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong toe te passen.
2.2.
Appellant heeft bij brief van 22 januari 2014 te kennen gegeven geen gebruik te maken van de in de aangevallen tussenuitspraak geboden gelegenheid het volgens de rechtbank in het bestreden besluit voorkomende gebrek te herstellen.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene een herhaalde aanvraag heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Wajong is er arbeidsongeschiktheid ontstaan in de zin van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Dit levert een gewijzigde omstandigheid op ten opzichte van de situatie van betrokkene ten tijde van het besluit van
12 oktober 2007 waarbij haar uitkering op grond van de Wajong is ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de aangevallen einduitspraak. Zij heeft een beslissing over het griffierecht gegeven.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep zowel tegen de tussenuitspraak als tegen de einduitspraak gekeerd. Ten onrechte heeft de rechtbank in de aangevallen einduitspraak overwogen dat het onjuist is dat appellant zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ten onrechte heeft de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak overwogen dat appellant heeft nagelaten de aanvraag mede te beschouwen als een melding dat arbeidsongeschiktheid is ontstaan als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. De overweging in de aangevallen einduitspraak dat betrokkene bij de aanvraag van de Wajong-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt was, is niet deugdelijk gemotiveerd. Appellant bestrijdt dat in zoverre aan het bestreden besluit een gebrek kleeft.
3.2.
Het op 15 mei 2014 overgelegde verweerschrift van betrokkene dient, gezien de bewoordingen van dat verweerschrift, als een incidenteel hoger beroep in de zin van artikel 8:110 van de Awb te worden aangemerkt. Dit incidenteel hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder het nummer 15/8590 WAJONG. Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard voor zover dat ziet op het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit. Daarnaast heeft betrokkene gesteld dat het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen van het besluit van 12 oktober 2007.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraken.
4.1.1.
Uit de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, blijkt dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.1.2.
Mede gezien het bezwaarschrift van 21 juni 2012, de onder 1.2 en 1.4 genoemde stukken en het verhandelde ter zitting heeft betrokkene met de aanvraag gedateerd
3 april 2012 beoogd dat appellant terugkomt van het besluit van 12 oktober 2007, dat de arbeidsongeschiktheid die is ontstaan na 13 december 2007 wordt beoordeeld door appellant, alsmede dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst.
4.1.3.
Appellants stelling in de brief van 22 januari 2014 dat er geen aanknopingspunten zijn waaruit blijkt dat betrokkene een melding wenste te doen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, door appellant een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid genoemd, wordt verworpen.
4.2.
Gezien de tussenuitspraak van de rechtbank is de Raad van oordeel dat in overweging 1, tweede volzin van de aangevallen einduitspraak sprake is van een kennelijke verschrijving waarbij het woord 'alleen' is weggevallen. De rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat appellant zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er alleen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het juiste toetsingskader gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of zich in het geval van betrokkene nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb hebben voorgedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat betrokkene bij haar aanvraag gedateerd 3 april 2012 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van die bepaling. In het bijzonder zijn er geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van betrokkene op 13 december 2007 aangevoerd. De door betrokkene bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken bevatten geen objectiveerbare medische informatie die ziet op de gezondheidstoestand van betrokkene op die datum. De beroepsgronden van appellant en betrokkene in verband met artikel 4:6 van de Awb falen.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak overwogen dat betrokkene in de door haar overgelegde stukken feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de aanvraag in verband met toeneming van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong ondersteunen. Gelet hierop is overweging 1, derde en vierde volzin, in de aangevallen einduitspraak onbegrijpelijk. Met juistheid heeft appellant betoogd dat niet duidelijk is op grond van welke medische informatie de rechtbank al tot de conclusie is gekomen dat betrokkene bij de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Wajong toegenomen arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Deze beroepsgrond van appellant slaagt.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Appellant heeft onvoldoende onderzocht of aanleiding bestaat in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering toe te kennen. Met juistheid heeft de rechtbank dus geoordeeld dat appellant ten onrechte heeft nagelaten de aanvraag van betrokkene mede te beschouwen als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om tot een eindoordeel te komen.
4.5.
Voor zover de aanvraag de periode na 3 april 2012 betreft, heeft appellant eveneens onvoldoende onderzocht of aanleiding bestaat betrokkene met ingang van die datum een uitkering toe te kennen. Betrokkene heeft immers op toereikende wijze gegevens aangedragen, niet zijnde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die aanleiding kunnen geven voor een onderzoek naar de vraag of het toekennen van een uitkering met ingang van de datum van de aanvraag aan de orde kan komen. Daarbij tekent de Raad aan dat in de onder 1.2 en 1.4 genoemde stukken de verminderde intelligentie van betrokkene naar voren komt, waarbij de veronderstelling wordt uitgesproken dat daarvan ook al in 2007 sprake was, terwijl de verzekeringsarts Van Engelen in zijn rapport van 5 september 2007, dat mede aan de intrekking van uitkering ten grondslag lag, heeft vermeld dat hij tijdens zijn onderzoek geen aanwijzingen voor een lagere dan gemiddelde intelligentie bij betrokkene waarnam
(waarna de beperkingen van betrokkene zijn afgezwakt). Een en ander leidt in elk geval tot de vraag of appellant in 2007 de belastbaarheid van betrokkene juist heeft ingeschat.
5. In hetgeen is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.5 ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
JvC/pb