ECLI:NL:CRVB:2015:597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
13-5170 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande; gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft appellante, die sinds 6 mei 2011 ingeschreven staat op een adres in Amsterdam, op 18 oktober 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. De aanvraag was gericht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een medebewoner, wat betekent dat zij niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijstand. Na een onderzoek door de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen, waarin appellante op 14 november 2012 is gehoord, heeft het college op 19 november 2012 de aanvraag afgewezen. Dit besluit werd later door het college bevestigd in een bestreden besluit op 4 maart 2013.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de schriftelijke verklaring van 14 november 2012 niet correct is weergegeven. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, met name de criteria voor een gezamenlijke huishouding zoals vastgelegd in de WWB. De Raad concludeert dat appellante en haar medebewoner gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er voldoende aanwijzingen zijn voor wederzijdse zorg, wat de conclusie van het college ondersteunt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, met O.P.L. Hovens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2015. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

13/5170 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 augustus 2013, 13/1850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 18 oktober 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op
30 oktober 2012 heeft zij de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Appellante staat sinds
6 mei 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres]. Zij is inwonend bij [naam] en betaalt als vergoeding hiervoor € 200,- per maand. Zij heeft op haar aanvraagformulier aangegeven niet te beschikken over een eigen kamer.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben twee handhavingspecialisten appellante op
14 november 2012 gehoord. Haar verklaring is op schrift gesteld maar niet door haar ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
15 november 2012. Het college heeft in de resultaten van dit onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 19 november 2012 de aanvraag om bijstand van appellante af te wijzen.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam] op het door haar opgegeven woonadres, terwijl zij een aanvraag heeft ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Wat appellante heeft aangevoerd komt er samengevat op neer dat de op schrift gestelde verklaring van 14 november 2012 op een aantal punten geen juiste weergave bevat van wat zij op die dag heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 oktober 2012 tot en met 19 november 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en [naam] gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellante heeft op 14 november 2012 ten overstaan van twee handhavingspecialisten onder meer het volgende verklaard. Als [naam] en appellante beiden thuis zijn dan eten zij samen. De week voor het verhoor is dat drie of vier keer gebeurd. Zij koken om en om en wassen samen af. Zij betalen hun eigen boodschappen maar gebruiken deze van elkaar. Appellante maakt gebruik van het hele huis, behalve van de slaapkamer van [naam]. Zij maakt gebruik van alle spullen in het huis. Zij maken allebei het huis schoon behalve de slaapkamer van [naam], die maakt hij zelf schoon. Appellante heeft tot en met oktober 2012 de bijdrage voor inwoning betaald. Betaling over de maand november gaat haar niet lukken. Zij hoeft dan niet gelijk weg. Op grond van de gedingstukken wordt vastgesteld dat de op schrift gestelde verklaring van appellante aan haar is voorgelezen, dat deze verklaring op verzoek van appellante is aangepast op punten die zij na voorlezing gewijzigd wilde zien en dat zij de verklaring daarna nog eens heeft gelezen. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat opgenomen is in de onder 1.2 genoemde rapportage, welke rapportage op ambtseed is opgemaakt en ondertekend door de bij het gesprek betrokken handhavingspecialisten. Het enkele gegeven dat appellante haar verklaring niet heeft willen ondertekenen is onvoldoende om niet uit te gaan van een juiste weergave van wat zij heeft verklaard.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verklaring van appellante voldoende aanknopingspunten bevat voor het standpunt van het college dat gedurende de te beoordelen periode voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat appellante in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag van appellante afgewezen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD