ECLI:NL:CRVB:2015:597
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande; gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft appellante, die sinds 6 mei 2011 ingeschreven staat op een adres in Amsterdam, op 18 oktober 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. De aanvraag was gericht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een medebewoner, wat betekent dat zij niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijstand. Na een onderzoek door de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen, waarin appellante op 14 november 2012 is gehoord, heeft het college op 19 november 2012 de aanvraag afgewezen. Dit besluit werd later door het college bevestigd in een bestreden besluit op 4 maart 2013.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de schriftelijke verklaring van 14 november 2012 niet correct is weergegeven. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, met name de criteria voor een gezamenlijke huishouding zoals vastgelegd in de WWB. De Raad concludeert dat appellante en haar medebewoner gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er voldoende aanwijzingen zijn voor wederzijdse zorg, wat de conclusie van het college ondersteunt.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, met O.P.L. Hovens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2015. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.