ECLI:NL:CRVB:2015:600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
13-2946 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische urenbeperking in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan een betrokkene met een arbeidsongeschiktheid van 74,33%. De betrokkene had een medische urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week, die noodzakelijk werd geacht in verband met voorgeschreven looptherapie door arterieel lijden en vermoeidheidsklachten. De Raad oordeelde dat de beperkingen van de betrokkene, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist waren vastgesteld. Er waren geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de verzekeringsartsen te weerleggen.

De zaak begon met een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijke was gemotiveerd, wat leidde tot een vernietiging van dat besluit. In hoger beroep heeft de Centrale Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank niet onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing hadden voor de vastgestelde urenbeperking. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, waarbij het beroep van de betrokkene ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om medische beperkingen goed te onderbouwen. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2946 WIA
Datum uitspraak: 2 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 april 2013, 12/780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.P. Spanjer, advocaat, een verweerschrift ingediend. Hierop heeft appellant, onder indiening van een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2013, gereageerd.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. Prinsen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene is werkzaam geweest als financieel administratief medewerker voor 35,86 uur per week. Per 1 juli 2009 is betrokkene ontslagen vanwege een reorganisatie. Hierna heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op 16 december 2009 heeft betrokkene zich ziek gemeld in verband met vaatklachten in beide benen (claudicatio intermittens). Verder is betrokkene bekend met een hoge bloeddruk.
2. Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 14 december 2011 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 74,33%
.Deze vaststelling is gebaseerd op het standpunt dat appellant met inachtneming van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2012 neergelegde medische beperkingen, waaronder een urenbeperking van ongeveer vier uur per dag en twintig uur per week, geschikt is voor passende arbeid, waarvan voorbeelden zijn geduid.
3.1.
Op 20 september 2012 heeft de rechtbank tussenuitspraak gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet deugdelijk gemotiveerd dat betrokkene op het onderdeel zitten niet meer beperkt moet worden geacht voor arbeid en het vervoer daar naartoe, dan door appellant is aangenomen. Appellant heeft ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom betrokkene, ondanks hetgeen hij heeft aangevoerd over zijn energetische klachten en de tijd die gemoeid is met de voor hem overdag dagelijks noodzakelijke looptherapie (naar hij heeft gesteld: zes uur per dag), niettemin in staat moet worden geacht om vier uur per dag te werken. Hieruit vloeit voort dat appellant evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene in staat is de voor hem geschikt geachte functies te vervullen.
3.2.
Teneinde het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen heeft appellant het bestreden besluit nader gemotiveerd door middel van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapporten van 17 en 19 december 2012 genoegzaam is gemotiveerd dat er ten aanzien van het onderdeel zitten geen verdergaande beperkingen kunnen worden aangenomen dan in de FML van 24 januari 2012 zijn.
4.2.
Ten aanzien van de in de tussenuitspraak vermelde omvang van de medische urenbeperking heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat betrokkene, mede gelet op de informatie van zijn behandelend vaatchirurg van 17 april 2012, aannemelijk heeft gemaakt dat hij zes uur per dag bezig is met zijn looptraining zodat voldoende twijfel bestaat aan de vastgestelde beperking tot slechts vier uur per dag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden.
4.3.
Nu de medische grondslag onjuist is, kan naar het oordeel van de rechtbank de arbeidskundige grondslag ook geen stand houden. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2013, aangevoerd dat niet vaststaat dat er objectief medische redenen zijn om een grotere urenbeperking te stellen dan de reeds aangenomen vier uur per dag, waarbij rekening is gehouden met de vermoeidheids- en energetische klachten alsook met de noodzakelijke looptherapie.
5.2.
Namens betrokkene is verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Betrokkene heeft benadrukt dat uit de brieven van de vaatchirurg van 16 augustus 2011 en 17 april 2012 blijkt dat een looptraining van drie uur per dag geïndiceerd is en dat hij naast de looptraining, op advies van de vaatchirurg, twee jaar lang twee keer per week een uur looptherapie bij de fysiotherapeut heeft gevolgd.
6. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
6.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de beperkingen van betrokkene, meer in het bijzonder de medische urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week, in de FML van 24 januari 2012 juist zijn vastgesteld.
6.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank niet. De verzekeringsartsen
(bezwaar en beroep) hebben, mede op basis van de informatie van de vaatchirurg van
16 augustus 2011, geconcludeerd dat in het geval van betrokkene een medische urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week noodzakelijk is verband met de voorgeschreven looptherapie als gevolg van arterieel lijden en vanwege de vermoeidheidsklachten van betrokkene. De behandelend vaatchirurg van betrokkene vermeldt in zijn brieven van
16 augustus 2011 en 17 april 2012 dat betrokkene trouw zijn adviezen opvolgde, dat hij in augustus 2010 dan ook ongeveer drie uur per dag loopt en dat de looptraining, volgens betrokkene twee keer per week gedurende een uur, ondertussen werd gecontinueerd onder toezicht van een fysiotherapeut. De Raad leidt uit deze medische informatie af dat betrokkene geadviseerd is om zoveel mogelijk te lopen, waarbij de tweewekelijkse looptherapie als behandeling onder supervisie van een fysiotherapeut noodzakelijk is geacht. De Raad volgt appellant in diens standpunt dat de looptraining van drie uur per dag en de daarmee gepaard gaande nazorg voor de been- en voetklachten van eveneens drie uur per dag, zoals door betrokkene ter zitting van de rechtbank is toegelicht, op geen enkele wijze met medische informatie is onderbouwd. Voorts heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) ten aanzien van de overige voor betrokkene geldende beperkingen voor onjuist te houden.
6.3.
Met de in de FML van 24 januari 2012 opgenomen beperkingen moet betrokkene per
14 december 2011 in staat worden geacht de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht te vervullen. Appellant heeft de geschiktheid van deze functies voor betrokkene in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 januari 2012 afdoende toegelicht.
7. Gelet op de overwegingen in 6.1 tot en met 6.3 slaagt het hoger beroep van appellant. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen termen aanwezig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) W. de Braal

NK