ECLI:NL:CRVB:2015:625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-2225 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en niet-deugdelijke administratie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant op zaterdagen werkzaamheden verrichtte op de Vrije Markt in Cuijk, heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare activiteiten verrichtte voor de onderneming van zijn zoon, die bij de Kamer van Koophandel was ingeschreven. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de intrekking van de bijstand en de terugvordering gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op volledige bijstand, omdat hij geen deugdelijke administratie heeft overgelegd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2013 ongegrond.

De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De Raad concludeert dat appellant niet in staat is geweest om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, en dat de terugvordering van de bijstand niet leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor appellant.

Uitspraak

13/2225 WWB, 14/2267 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2013, 12/3623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.H.J. Raessens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raessens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 3 februari 2012 heeft het college een melding ontvangen dat appellant op zaterdagen werkzaamheden verricht op de Vrije Markt in Cuijk. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, is een huisbezoek afgelegd bij appellant en zijn appellant, zijn vriendin [X.] en zijn zoon [Y.] gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 april 2012.
1.3.
Het college heeft hangende het onderzoek van de sociale recherche aanleiding gezien om bij besluit van 21 maart 2012 het recht op bijstand met ingang van 19 maart 2012 op te schorten en de betaling van bijstand per dezelfde datum stop te zetten. In de onderzoeksresultaten heeft het college vervolgens aanleiding gezien om bij besluit van 2 mei 2012 de bijstand van appellant met ingang van 19 maart 2012 in te trekken, de bijstand over de periode van 24 maart 2011 tot en met 18 maart 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.665,16 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 maart 2012 en 2 mei 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden verricht voor de [onderneming Z.] die vanaf 24 maart 2011 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK), onder meer op de Vrije Markt in Cuijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen het deel van het bestreden besluit waarbij appellants recht op bijstand met ingang van 19 maart 2012 is opgeschort en de bijstand is ingetrokken, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 17 april 2013, voor zover van belang, het besluit van 2 mei 2012 in die zin herroepen dat de bijstand van appellant met ingang van 24 maart 2011 wordt ingetrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het besluit van 17 april 2013 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 24 maart 2011 tot en met 18 maart 2012.
5.3.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8305) rechtvaardigt de aanwezigheid van een belanghebbende op een werkplek tijdens reguliere openingsuren van een bedrijf de vooronderstelling dat deze belanghebbende daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daar niet in geslaagd. Appellant heeft op 31 januari 2012 juist verklaard dat hij zijn zoon altijd naar de Vrije Markt in Cuijk brengt en er altijd bij is. Zijn zoon is daar wel, maar loopt er wat rond. Appellant zit achter de kassa en neemt de zaak in erotische artikelen waar. Dat gaat elke zaterdag zo. Tijdens de openingsuren van 09:00 uur tot 16:30 uur is appellant aanwezig. Appellant heeft voorts verklaard een uur of vier per dag in de kraam te zitten. Deze verklaring wordt ondersteund door de vriendin van appellant die verklaart dat appellant twee of drie uur meehelpt of vervangt. Zijn zoon heeft daarover verklaard dat zijn vader veel meer tijd in de stand aanwezig is samen met hem. Dat noemt hij geen tijd dat zijn vader hem helpt of vervangt, maar zijn vader is er dan wel. De zoon heeft verder nog verklaard dat appellant voor hem waarneemt op de zondag waarop de Vrije Markt in Cuijk eens in de maand open is, omdat de zoon dan moet voetballen. De verklaringen van appellant, zijn vriendin en zijn zoon worden ondersteund door twee waarnemingen die op 14 en 28 januari 2012 zijn verricht. Hierbij werden alleen appellant en zijn vriendin aangetroffen in de kraam op de Vrije Markt in Cuijk.
5.5.
In verband met de [onderneming Z.] is uit het onderzoek van de sociale recherche nog het volgende gebleken. De kraam van [onderneming Z.] stond bij de Vrije Markt in Cuijk geregistreerd op het adres van appellant, wiens telefoonnummer was opgegeven. Bij het huisbezoek aan appellant is op zijn adres op zolder handelswaar van de onderneming aangetroffen. Appellant heeft hierover verklaard dat deze bestemd was voor de internetwinkel van [onderneming Z.], wat door de zoon is bevestigd. Over de internetwinkel heeft appellant voorts verklaard dat zijn zoon de handelsactiviteiten soms vanuit zijn huis verricht en dat appellant hem daarbij helpt door het geven van advies over wat het beste te verkopen is en over de bedrijfsadministratie. De zoon heeft verklaard dat zijn vader de kosten heeft betaald voor het aanvragen van de website [onderneming Z.].com en dat zijn vader daarom met naam en adres bij [onderneming Z.].com staat vermeld. Zijn vader helpt met het inkopen van goederen en gaat daarbij mee. Het gaat om [S.] in Almere. Verder heeft zijn vader een boekhoudprogramma op zijn computer staan dat wordt gebruikt voor de onderneming. Hij helpt dan ook wel eens mee. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat hij over de periode vanaf 23 februari 2011 tot en met 2 februari 2012 betalingen heeft verricht aan hosting providers[4 hosting providers], aan de bedrijven in betaaldiensten voor websites [3 bedrijven in betaaldiensten voor websites], aan koeriersbedrijf [koeriersbedrijf] en aan zijn zoon onder vermelding van ‘betaling’ en ‘omzet’.
5.6.
Uit wat in 5.4 en 5.5 is overwogen volgt dat de activiteiten van appellant voor de onderneming van zijn zoon op geld waardeerbare activiteiten zijn die, anders dan appellant heeft aangevoerd, gelet op de aard en omvang ervan verder gaan dan een marginale familiedienst. Verder is voldoende aannemelijk dat appellant zijn activiteiten voor [onderneming Z.] reeds vanaf de inschrijving van de onderneming bij de KvK op 24 maart 2011 heeft verricht, en niet pas vanaf juni 2011, zoals appellant heeft betoogd.
5.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel een hoger bedrag aan aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij steeds recht op volledige bijstand zou hebben gehad, maar is er niet in geslaagd dit aan de hand van een deugdelijke en controleerbare administratie van zijn activiteiten ten behoeve van de onderneming van zijn zoon aannemelijk te maken. Bij gebreke hiervan is niet duidelijk welke omvang die activiteiten hadden en welke inkomsten appellant daaruit heeft genoten. Het college was dan ook niet gehouden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag appellant in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben.
5.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 24 maart 2011 tot en met 18 maart 2012. Hieruit volgt tevens dat het college bevoegd was om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
5.9.
Het college voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Hiervan is sprake indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft zijn stelling dat hij zijn woning dreigt te verliezen, dat hij niet meer in staat is om betalingsregelingen met diverse schuldeisers na te komen en dat hij niet kan voorzien in zijn noodzakelijke levensbehoeften, niet nader onderbouwd. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.10.
Uit 5.4 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Aangezien appellant tegen het besluit van 17 april 2013 geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, dient het beroep hiertegen ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD