ECLI:NL:CRVB:2015:767
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die eerder als meewerkend voorman werkzaam was, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2013 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat de verzekeringsarts niet zorgvuldig had gehandeld en dat er twijfels bestonden over de diagnose die was gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad heeft deze beoordeling bevestigd en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen, waarin zij de medische gegevens en de situatie van appellant in overweging hadden genomen, werden als voldoende onderbouwd beschouwd.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv appellant in staat had geacht om de geselecteerde functies uit te oefenen, ondanks zijn fysieke en psychische klachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.