ECLI:NL:CRVB:2015:767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
14-2359 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die eerder als meewerkend voorman werkzaam was, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2013 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat de verzekeringsarts niet zorgvuldig had gehandeld en dat er twijfels bestonden over de diagnose die was gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad heeft deze beoordeling bevestigd en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen, waarin zij de medische gegevens en de situatie van appellant in overweging hadden genomen, werden als voldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv appellant in staat had geacht om de geselecteerde functies uit te oefenen, ondanks zijn fysieke en psychische klachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/2359 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 april 2014, 13/6670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/3045 WIA plaatsgehad op
30 januari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. T.J. van der Torn, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is meewerkend voorman geweest voor 40 uur per week. Op 21 december 2009 is hij wegens ziekte uitgevallen voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 december 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 augustus 2012 ongegrond verklaard. Appellant is daarbij belastbaar geacht conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2012 en geschikt geacht voor de geduide functies van magazijn, expeditiemedewerker
(SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (SBC-code 11180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171). Bij uitspraak van
25 april 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van heden, geregistreerd onder zaaknummer 13/3045 WIA, bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 24 mei 2013 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 10 september 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van
17 september 2013 geschikt is voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 12 september 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het is appellant niet duidelijk hoe de verzekeringsarts tot een van de behandelende psychiater afwijkende diagnose is gekomen, waarbij volgens de rechtbank is uitgegaan van dezelfde verschijnselen bij appellant. Het gesprek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is slechts een momentopname geweest, terwijl de psychiater appellant heeft beoordeeld over een langere periode en in een andere setting. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij waarde gehecht aan het feit dat de behandeling door de psychiater weinig intensief is. Voorts is het appellant niet duidelijk hoe de verzekeringsarts tot de conclusie komt dat zelfs als sprake is van psychotische kenmerken, de medicatie kennelijk aanslaat. De psychiater heeft dit niet geconstateerd en heeft zelfs vermeld dat de klachten gelijk zijn gebleven dan wel mogelijk zijn verergerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen van appellant voor het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van 18 november 2013 en 6 maart 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze rapporten bevatten een onderbouwde verzekeringsgeneeskundige reactie op appellants standpunt dat hij vanwege zijn fysieke en psychische beperkingen op de datum in geding de geselecteerde functies niet kon uitoefenen. Volgens deze rapporten hebben de verzekeringsartsen de ontvangen informatie van de huisarts en psychiater meegewogen in hun beoordeling. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen het dossier bestudeerd en hebben zij appellant op het spreekuur gezien. Op grond van de verkregen gegevens hebben de verzekeringsartsen geconcludeerd dat appellant zowel fysieke als mentale beperkingen ondervindt voor het verrichten van arbeid en dat appellant ondanks wellicht toegenomen klachten ongewijzigd voldoende belastbaar is om de geselecteerde functies uit te oefenen.
4.3.
De Raad acht van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich ten aanzien van haar bevindingen niet enkel heeft gebaseerd op de eigen onderzoeksgegevens, maar tevens op de onderzoeksgegevens van de primaire verzekeringsarts en de huisarts. Ten aanzien van de datum in geding heeft geen van de artsen aanwijzingen of kenmerken waargenomen die wijzen op ernstige psychopathologie en (daarmee) op een achteruitgang in appellants persoonlijke en sociale functioneren. Terecht heeft de rechtbank daarbij opgemerkt dat ook de frequentie van de behandelingen bij de psychiater niet wijst op ernstige psychopathologie. De Raad wijst op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2014, waarin is uiteengezet dat intensievere behandeling, inclusief begeleiding, zeer wel mogelijk is bij ernstige psychopathologie en dat hiervan bij appellant niet is gebleken.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant in de functies van magazijn-, expeditiemedewerker, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en elektro-industrie niet wordt overschreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van
18 november 2013 en 20 juni 2014 uiteengezet dat de geselecteerde functies niet zwaar rugbelastend van aard zijn en dat het eenvoudig en routinematig werk betreft, dat psychisch niet te stresserend voor appellant is. In het rapport van 20 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op informatie van de psychiater verder deugdelijk gemotiveerd dat belangrijker nog dan het vaststellen van een exacte diagnose, het feit is dat er rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant en de daaruit volgende beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren ten aanzien van arbeid en dat appellant de genoemde functies kan uitoefenen, ondanks deze beperkingen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen getrokken conclusies.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 17 september 2013, de datum in geding, in staat heeft geacht tot het verrichten van de hiervoor vermelde functies. Mitsdien slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) W. de Braal

NK