ECLI:NL:CRVB:2015:768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
13-3104 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2 november 2010 uitgevallen was voor zijn werk als algemeen productiemedewerker vanwege psychische klachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen die per 3 augustus 2012 door het Uwv werd beëindigd. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om zijn arbeid te verrichten, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, met name zijn schouder- en armklachten en de verergering van zijn PTSS-klachten. Het Uwv verdedigde de beëindiging van de uitkering met rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat appellant in staat was om werk te verrichten zonder zware fysieke belasting.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden de Ziektewet-uitkering had beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische informatie die in hoger beroep was overgelegd, geen aanleiding gaf om het eerdere standpunt van de verzekeringsarts te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3104 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2013, 12/5856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2015. Namens appellant is
mr. Breewel-Witteveen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wierts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 november 2010 uitgevallen voor zijn werk als algemeen productiemedewerker voor 40 uur per week in verband met psychische klachten. Het dienstverband van appellant en de werkgever is op 15 februari 2011 geëindigd. Aan appellant is aansluitend een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 24 juli 2012 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Op grond van de bevindingen uit dit spreekuuronderzoek en de in het dossier aanwezige (medische) gegevens is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant per 3 augustus 2012 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van
3 augustus 2012 beëindigd. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 24 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2012 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant
tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten en deze klachten hebben betrokken bij hun oordeel. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd uiteengezet waarom appellant in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen zich, naar oordeel van de rechtbank, terecht op het standpunt gesteld dat de arbeid van appellant volledig is aan te passen aan zijn beperkingen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die zijn stelling onderbouwt dat hij vanaf oktober 2010 als gevolg van posttraumatische stressstoornis (PTSS) niet geschikt was voor zijn arbeid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de resultaten van het medisch onderzoek.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Samengevat voert appellant aan dat bij de beoordeling van zijn geschiktheid voor de maatgevende arbeid geen rekening is gehouden met zijn schouder- en armklachten en de daarmee samenhangende beperkingen. Verder stelt appellant dat zijn PTSS-klachten in de periode 2009 tot 2011 zijn verergerd. Mede als gevolg van de PTSS-klachten heeft appellant zich in november 2010 ziek gemeld. Ter onderbouwing van zijn medische klachten en beperkingen heeft appellant nadere medische gegevens overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juli 2013 en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 september 2013 overgelegd en de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt onderschreven. De rechtbank is terecht van oordeel dat de artsen van het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant niet ongeschikt is voor de maatgevende arbeid. In het rapport van de verzekeringsarts van 30 juli 2012 is op basis van een dossierstudie en een eigen onderzoek geconcludeerd dat er sprake is van objectieve afwijkingen en dat appellant hierdoor beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid ondervindt. Appellant wordt, rekening houdend met zijn fysieke en psychische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen, echter in staat geacht werk zonder fysiek zware belasting, deadlines/productiepieken, hoge werkdruk en het hanteren van emoties en conflicten te kunnen verrichten. Naar het oordeel van de verzekeringsarts wordt aan deze voorwaarden in het werk van appellant, te weten de functie van algemeen productiemedewerker, voldaan. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog van de GGZ en appellant gesproken tijdens de hoorzitting. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen concludeert hij dat de bezwaren van appellant geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag van de bestreden besluitvorming en dat appellant in staat moet worden geacht zijn werk te verrichten.
4.3.
Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde medische informatie concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen ten aanzien van appellants belastbaarheid. Uit de informatie van de orthopeed en anesthesioloog blijkt dat er geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen werden gevonden aan de schouder. Daarnaast had appellant al veel langer schouderklachten waarmee hij zijn werk heeft verricht, waardoor niet aannemelijk is dat appellant op 3 augustus 2012 zijn fysiek lichte werk niet zou kunnen verrichten. Er wordt geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat het Uwv het ziekengeld van appellant met ingang van 3 augustus 2012 op goede gronden heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

JL