ECLI:NL:CRVB:2015:768
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2 november 2010 uitgevallen was voor zijn werk als algemeen productiemedewerker vanwege psychische klachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen die per 3 augustus 2012 door het Uwv werd beëindigd. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om zijn arbeid te verrichten, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, met name zijn schouder- en armklachten en de verergering van zijn PTSS-klachten. Het Uwv verdedigde de beëindiging van de uitkering met rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat appellant in staat was om werk te verrichten zonder zware fysieke belasting.
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden de Ziektewet-uitkering had beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische informatie die in hoger beroep was overgelegd, geen aanleiding gaf om het eerdere standpunt van de verzekeringsarts te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.