ECLI:NL:CRVB:2015:770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
14-3864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op Ziektewet-uitkering na zwangerschapsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als productiemedewerker in een rozenkwekerij werkte, was sinds 1 maart 2011 uitgevallen door letsel aan haar achillespees en nierklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 26 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.

Appellante meldde zich op 19 augustus 2013 ziek met zwangerschapsklachten en verergering van haar eerdere klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor de functie van wikkelaar. Het Uwv weigerde haar een Ziektewet-uitkering toe te kennen, wat appellante aanvocht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante per 19 augustus 2013 niet ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad benadrukte dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen medische redenen waren om aan de geschiktheid van appellante voor de functie van wikkelaar te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/3864 ZW
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 mei 2014, 14/62 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. R.W.J.M. te Pas, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk voor 30 uur per week werkzaam geweest als productiemedewerker in een rozenkwekerij. Op 1 maart 2011 is appellante wegens letsel aan haar achillespees en nierklachten uitgevallen voor haar werk. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was ontstaan, omdat zij met ingang van 26 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 augustus 2013 vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met zwangerschapsklachten en toegenomen klachten aan haar achillespees en nieren, alsmede rugklachten. Appellante is in dat verband op 15 oktober 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze arts heeft na onderzoek vastgesteld dat sprake is van nierstenen bij een ongecompliceerde zwangerschap. Voorts heeft hij geconcludeerd dat appellante met de daaruit voortvloeiende beperkingen ongewijzigd geschikt te achten is voor een aantal van de, eerder in het kader van de Wet WIA-beoordeling, geduide functies. In ieder geval is zij geschikt te achten voor de functie van wikkelaar, nu deze functie met betrekking tot zitten en staan inpasbaar is bij de belastbaarheid van appellante. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van
21 oktober 2013 vastgesteld dat appellante per 19 augustus 2013 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat appellante per 19 augustus 2013 niet ongeschikt was voor haar arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door appellante overgelegde stukken niet van een medisch geobjectiveerde reden om haar op de datum in geding meer beperkt te achten dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd appellante met ingang van 19 augustus 2013 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep herhaalt appellante haar stelling dat zij per 19 augustus 2013 volledig ongeschikt voor de functie van wikkelaar dient te worden geacht. Omdat in de functie van wikkelaar voornamelijk gezeten moet worden, gaat deze functie haar belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een medisch adviseur van 23 oktober 2014 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste, en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. In dit geval betreft het de functie van wikkelaar.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek, waarbij uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat de informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling van appellantes belastbaarheid is meegewogen, waarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 15 oktober 2013 blijkt dat de nier- en achillespeesklachten onveranderd zijn en dat bij onderzoek van appellante door de verzekeringsarts ondanks de geclaimde rug- en bekkenklachten bij lopen, zitten en staan geen bijzonderheden werden geconstateerd, dat zij redelijk vlot beweegt en dat er een discrepantie bestond tussen de subjectief door appellante beleefde klachten en de objectieve bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich, gelet op zijn medische bevindingen bij aanvullend onderzoek van appellante op 22 november 2013, achter de conclusie van de verzekeringsarts geschaard.
4.4.
De Raad stelt vast dat het werk als wikkelaar blijkens het “Resultaat functiebeoordeling” voornamelijk zittend werk betreft, waarbij de mogelijkheid bestaat tot vertreden en doorgaans niet langer dan 15 minuten achtereen wordt gezeten. Daarnaast is in deze functie geen sprake van langdurig achtereen staan en lopen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de functie wikkelaar daarmee geschikt te achten nu daarin geen belastingen voorkomen die in strijd zijn met de aangenomen beperkingen. Er bestaat gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Het bij brief van 27 november 2014 door appellante overgelegde rapport van
23 oktober 2014 van de medisch adviseur leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 december 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het ingenomen standpunt wordt gehandhaafd, omdat (onder meer) de overgelegde informatie niet relevant is voor de datum in geding.
4.6.
Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) Ch. van. Voorst
(getekend) W. de Braal

JL