In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellante, die op 21 februari 2013 weer geschikt werd geacht voor haar werk. Appellante, die eerder als afdelingsassistent werkte en daarna als oproepkracht in de thuiszorg, had zich op 2 november 2012 ziek gemeld met klachten aan haar arm, schouder en rug. Na een beoordeling door de bedrijfsarts van het Uwv op 20 februari 2013, werd appellante geschikt geacht voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er sprake was van onzorgvuldig medisch onderzoek en dat zij lijdt aan fibromyalgie, handartrose en hypovitaminose D. Ter onderbouwing overhandigde zij verschillende medische verklaringen. Het Uwv verweerde zich met rapporten van verzekeringsartsen die de geschiktheid van appellante voor haar werk bevestigden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hadden onderbouwd dat appellante niet ongeschikt was voor haar werk. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante met ingang van 21 februari 2013 in staat moest worden geacht haar werk te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, met W. de Braal als griffier, en vond plaats op 13 maart 2015. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.