ECLI:NL:CRVB:2015:774
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. van Leeuwen
- Rechtspraak.nl
Beëindiging loonaanvullingsuitkering en toekenning WGA-vervolguitkering met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 27 december 2012, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 1 maart 2013 niet langer in aanmerking kwam voor een loonaanvullingsuitkering (LAU) onder de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA), maar wel voor een WGA-vervolguitkering. Het Uwv had het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard in een besluit van 21 maart 2013.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) door de LAU te beëindigen en een vervolguitkering toe te kennen. Appellante had zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv die aan appellante rechten zouden kunnen geven. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij gedupeerd was door een fout van het Uwv, waarbij zij verwees naar een gesprek met een arbeidsdeskundige in januari 2011, waarin haar zou zijn verteld dat zij recht had op een uitkering tot haar pensioen.
De Raad oordeelde dat aan het beroep van appellante op het gesprek met de arbeidsdeskundige onvoldoende gewicht toekwam voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. De Raad stelde vast dat appellante het gesprek en de inhoud daarvan niet kon staven, terwijl het Uwv ontkende dat een dergelijk gesprek had plaatsgevonden. De enkele herinnering van appellante was onvoldoende om te concluderen dat er een toezegging was gedaan die in strijd was met de wettelijke bepalingen. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.