ECLI:NL:CRVB:2015:839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
12-1175 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in zorgindicatiezaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een zorgindicatie waarbij appellante, geboren op 9 januari 1992, hoger beroep heeft ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat als rechtsopvolger van Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam optreedt. De Raad heeft vastgesteld dat er tussen partijen in beginsel overeenstemming bestond over de indicatie voor appellante, maar dat deze overeenstemming niet heeft geleid tot een definitieve oplossing. Appellante heeft herhaaldelijk om uitstel verzocht in afwachting van de afwikkeling van het indicatiebesluit door het zorgkantoor, maar het college heeft aangegeven dat er geen aanleiding meer is om de procedure aan te houden. De Raad heeft uiteindelijk geconcludeerd dat appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken en dat het ongewenst is de zaak nog langer aan te houden. Daarom heeft de Raad besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet is gebleken van enig procesbelang. De uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van griffier J.A. Achterberg, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

12/1175 WOJ
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2012, 11/589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) als rechtsopvolger van Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (bureau jeugdzorg)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Stb. 2014, 105) oefent het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft per 1 januari 2015 de bevoegdheden uit die voorheen door het desbetreffende bureau jeugdzorg krachtens de Wet op de jeugdzorg (Wjz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het college mede verstaan bureau jeugdzorg.
Namens appellante, geboren 9 januari 1992, heeft mr. I.T. Martens hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.C. van Seventer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.T. Meijhuis en haar moeder, [naam moeder]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. van Seventer, J. van Heteren en C. van der Veen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak van de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Ter zitting van de Raad bleek tussen partijen in beginsel overeenstemming te bestaan om de indicatie voor appellante op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wjz voor de periode van 16 juni 2009 tot en met 15 juni 2010 te bepalen op een zorgzwaartepakket (ZZP) GGZ 3C. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven een schikking te treffen. Het college heeft genoemde indicatie in een besluit van 4 februari 2014 vastgesteld.
2. Bij brief van 6 maart 2014 heeft het college de Raad bericht dat partijen overeenstemming hebben bereikt over alle punten en dat appellante verzoekt de zaak nog enige tijd aan te houden in afwachting van de praktische afwikkeling van het indicatiebesluit door het zorgkantoor. Het college kan hiermee instemmen en verwacht dat aanhouding van een maand voldoende is.
3. De Raad heeft appellante op 22 augustus 2014 verzocht te berichten of overeenstemming is bereikt en of dit aanleiding is het hoger beroep in te trekken.
4. Het college heeft de Raad op 16 september 2014 bericht dat er volgens het college niet langer aanleiding is om de procedure nog aan te houden.
5. Appellante heeft de Raad herhaalde malen, steeds voor vier weken waarbinnen zij verwacht uitsluitsel te kunnen geven, om uitstel verzocht. Als reden is steeds opgegeven dat gewacht wordt op de afwikkeling van de indicatie bij het zorgkantoor.
6. De Raad is appellante aanvankelijk tegemoet gekomen op haar verzoeken om uitstel ondanks dat de reden voor het uitstel buiten de hier aan de orde zijnde procedure ligt. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak over het te maken onderscheid tussen het indiceren van zorg en het realiseren ervan (CRvB 6 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE8706). Nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken en het ongewenst is de zaak nog langer aan te houden, dient de Raad uitspraak te doen. Deze uitspraak zal inhouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat niet is gebleken dat nog sprake is van enig procesbelang.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.A. Achterberg

MK