ECLI:NL:CRVB:2015:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
13-6236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van appellante. De verzekeringsarts had rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicatie en de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, werden als medisch geschikt voor appellante beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, aangezien het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen, en dat de beperking op vervoer geen belemmering vormde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

13/6236 WIA
Datum uitspraak: 20 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 oktober 2013, 13/5812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster, is op 23 december 2010 uitgevallen met zwangerschapsklachten, hypertensie en bijkomende psychische klachten
.Voorts is bij appellante sprake van het syndroom van Cushing
.Op 4 december 2012 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 december 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het besluit berust op het standpunt dat appellante op
20 december 2012 beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert een verlies aan verdiencapaciteit op van 25,68%, zodat zij minder dan 35% ongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen.
3.1.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Zij voert - kort gezegd - aan dat er in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar beperkingen en dat zij ten gevolge van haar klachten niet in staat is arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst appellante naar de verklaring van psychiater K. Kasi van 15 mei 2013.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet geen aanleiding om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld. Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van psychiater Kasi op juiste wijze heeft betrokken bij zijn onderzoek. In het bijzonder laat de Raad daarbij wegen dat Kasi heeft vermeld dat sprake is van een paniekstoornis met agorafobie en identiteitsproblematiek, dat dit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschreven en dat daarvoor beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2013. In de onderzoeksgegevens van de verzekeringsartsen noch in de verklaring van Kasi kunnen aanknopingspunten gevonden worden voor de stelling van appellante dat zij in het geheel niet ADL-zelfstandig is ten tijde in geding. Hetzelfde geldt voor appellantes stelling dat zij niet met of tussen andere mensen kan werken. Voorts is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate rekening gehouden met het feit dat appellante niet zelfstandig kan reizen met het openbaar vervoer, nu zij door de verzekeringsartsen voor wat betreft het vervoer afhankelijk wordt geacht van derden.
4.2.
Met betrekking tot appellantes eerst in hoger beroep betrokken stelling dat met de bijwerkingen van haar medicatie, waaronder sufheid, geen rekening is gehouden, wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts van 11 februari 2013, waarin is weergegeven welke medicatie zij gebruikt, en op de in de FML opgenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en werktijden. De Raad ziet dan ook geen reden voor de juistheid van de veronderstelling dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML met de bijwerkingen van de medicatie geen rekening zou hebben gehouden. In de voorhanden zijnde medische stukken is de Raad verder niet gebleken van als gevolg van het gebruik van de medicatie bij appellante optredende bijwerkingen die tot een aanscherping van de FML zouden moeten leiden.
4.3.
Nu de Raad met de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust, ziet hij geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de op 11 februari 2013 vastgestelde FML moet, met de rechtbank, worden vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige en de aanvullende toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht. Het in het rapport van de arbeidsdeskundige ingenomen standpunt dat appellante in staat is om met een kennis of collega naar de werkplek te reizen en dat zij, indien noodzakelijk, een (tijdelijke) vervoersvoorziening kan vragen bij het Uwv Werkbedrijf, is juist. Dit betekent dat de beperking op item 2.10 “is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen” geen belemmering vormt om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te kunnen uitoefenen.
5. Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK