ECLI:NL:CRVB:2016:104
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering bijzondere bijstand en dringende redenen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een ouderdomspensioen en aanvullende bijstand, maar het college had besloten om een eerder verleende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening van € 2.500,- terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant de verplichtingen voortvloeiende uit de geldlening niet of niet behoorlijk was nagekomen. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn psychische, sociale en financiële problemen, zijn hoge leeftijd, analfabetisme, huisuitzetting en grote schuldenlast.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het enkel gaat om de vraag of het college terecht heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad verwijst naar artikel 58, achtste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), waarin staat dat het college kan besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien er dringende redenen zijn. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Er zijn geen medische of andere stukken overgelegd die aantonen dat de terugvordering tot psychische klachten of sociale problematiek heeft geleid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.
De uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van griffier B. Fotchind, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.