ECLI:NL:CRVB:2016:1058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/4665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van inkomsten uit arbeid en de vaststelling van de bijstandsperiode

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben in de periode van maart 2012 tot en met september 2012 inkomsten uit arbeid gegenereerd. Het college heeft de bijstand met ingang van 20 augustus 2012 ingetrokken, omdat er geen recht op bijstand meer zou zijn. In een besluit van 14 maart 2013 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de maand september 2012 teruggevorderd, omdat appellanten volgens het college geen recht op bijstand hadden in die maand. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat de bijstand over september 2012 niet rechtmatig was. Appellanten voerden aan dat de betaling van een bedrag van € 920,08 betrekking had op de bijstand over augustus 2012, maar de Raad oordeelde dat de uitleg van appellanten niet werd ondersteund door de overgelegde stukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4665 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juli 2014, 13/2650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellanten zijn samen met hun dochter verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft vanaf eind maart 2012 werkzaamheden verricht, waarvan hij middels inkomstenformulieren maandelijks opgave deed aan het college. Het aantal uren dat appellant per maand werkte, en dus ook de verkregen inkomsten, verschilden per maand. Het college heeft de netto inkomsten per maand na aftrek van een vrijlatingsbedrag verrekend met de aan appellanten uit te betalen bijstand. Het college heeft de bijstand met ingang van 20 augustus 2012 ingetrokken.
1.3.
Het college heeft voor zover van belang bij besluit van 14 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2013 (bestreden besluit), de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot en met 30 september 2012 tot een bedrag van € 1.055,37 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bijstand aan appellanten is verstrekt terwijl er (achteraf) geen recht op bijstand bestond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat de bijstand van appellanten met ingang van 20 augustus 2012 is beëindigd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college middels diverse uitkeringsspecificaties en de gegeven uitleg genoegzaam heeft aangetoond dat het door het college op 25 september 2012 aan appellanten betaalde bedrag van € 920,08 ziet op de bijstand van appellanten over de maand september 2012. Dit bedrag van € 920,08 is door appellanten op 2 oktober 2012 ontvangen en betreft zowel volgens de door het college overgelegde gegevens als volgens het bankafschrift van appellanten de bijstand over de maand september 2012. Het door het college betaalde bedrag van € 920,08 betreft de netto uitkering over september 2012 van € 1.000,08, waarop een bedrag van € 80,- in mindering is gebracht wegens de aflossing van de vordering van het college op appellanten. Verder blijkt uit de door het college overgelegde stukken dat een reservering vakantiegeld van € 55,29 in september 2012 heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft het college de kosten van bijstand van appellanten over de maand september 2012 terecht vastgesteld op € 1.055,37. Nu appellanten in die maand geen recht op bijstand hadden, heeft het college dit bedrag volgens de rechtbank terecht teruggevorderd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat de betaling van het bedrag van € 920,08 betrekking heeft op de bijstand over de maand augustus 2012 en niet op de bijstand over de maand september 2012. Immers, de bijstand kon pas worden vastgesteld nadat de inkomsten uit arbeid waren verrekend. Ter ondersteuning is verwezen naar de overgelegde bankafschriften.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de uitleg die appellanten hebben gegeven over de wijze waarop het college de bijstand betaalbaar stelt na het inleveren van een overzicht van de gewerkte uren van de afgelopen maand, geen steun vindt in de stukken. Integendeel, uit de uitkeringsspecificaties volgt nu juist dat het college de inkomsten per maand verrekende met de bijstand van de daaropvolgende maand.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
De voorzitter is niet in staat de uitspraak te ondertekenen
(getekend) A. Stuut

HD