ECLI:NL:CRVB:2016:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
15/25 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand op basis van disbalans tussen inkomsten en uitgaven

In deze zaak gaat het om de intrekking en herziening van de bijstand van appellant, die sinds 1 augustus 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de bezwaren van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand vond plaats na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd vastgesteld dat appellant op 25 april 2013 werkend was aangetroffen in een café. Het college concludeerde dat appellant niet-verantwoorde inkomsten had en zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht.

De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 september 2012 tot en met 18 september 2013 beslaat. De Raad constateert dat appellant zijn inkomsten en uitgaven niet adequaat heeft verantwoord en dat er een disbalans was tussen zijn inkomsten en uitgaven. De Raad wijst erop dat appellant geen bewijs heeft geleverd voor de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening en dat zijn werkzaamheden in het café als op geld waardeerbaar moeten worden aangemerkt. De Raad vernietigt het besluit van het college voor zover het de intrekking en terugvordering van bijstand vanaf 1 juli 2013 betreft, omdat het college niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld. De Raad draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

15/25 WWB-T
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2014, 14/11 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Deiman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 augustus 2001 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant bij een controle in het kader van drank en horeca in de avond van 25 april 2013 werkend is aangetroffen achter de bar van [cafe Z.] in Rotterdam (café), hebben medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen, Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, op 13 augustus 2013 en 2 september 2013 met appellant gesproken en hebben zij de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van appellant vanaf
1 september 2012 opgevraagd en bestudeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 september 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
18 september 2013 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2013 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 19 september 2013 de bijstand over de periode van
1 september 2012 tot en met 31 augustus 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 12.962,45 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 september 2013 en 19 september 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat de vaste maandelijkse uitgaven van appellant aantoonbaar hoger waren dan zijn inkomsten, wat erop wijst dat hij de beschikking heeft gehad over (aanvullende) middelen. Voorts heeft appellant niet-verantwoorde inkomsten gehad in de vorm van stortingen op een bankrekening die appellant voor het college heeft verzwegen. Appellant heeft tevens in het café op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge de WWB geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn vaste uitgaven in de periode vanaf 1 september 2012 hoger waren dan zijn inkomsten. De betreffende stortingen waren afkomstig uit de spaarkas van vaste bezoekers van het café. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het café. Hij lijdt aan MS en is niet in staat om te werken. Hij heeft alleen af en toe een oogje in het zeil gehouden als de eigenaresse even afwezig was. Ter zitting heeft appellant benadrukt dat het café per 1 juli 2013 is gesloten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellant niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2012 tot en met 18 september 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Bij het rechtmatigheidsonderzoek is aan de hand van afschriften van de ING-rekening van appellant berekend dat hij € 971,- per maand aan vaste lasten heeft, waaronder € 685,- voor de huur van zijn woning, waarvoor hij geen huurtoeslag ontvangt. Daartegenover staat
€ 776,- aan inkomsten, bestaande uit de bijstand en zorgtoeslag. In hoger beroep is aangevoerd dat appellant in de te beoordelen periode tevens gemiddeld € 133,- per maand heeft ontvangen aan incidentele inkomsten, waaronder belastingteruggaven. De inkomsten bedroegen daardoor gemiddeld € 921,- per maand. Uitgaande van € 845,- aan vaste lasten (huur, Eneco en aflossing schuld ING) resteerde nog een bedrag van € 76,25 voor telefoon-, auto- en andere kosten. Ter zitting is evenwel erkend dat deze vergelijking onvolledig is, omdat het berekende bedrag aan vaste lasten van € 971,- per maand juist is. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij door zijn moeder, zijn zuster en zijn vriendin werd ondersteund in de vorm van boodschappen, maaltijden en geld, maar heeft dat verder niet geconcretiseerd. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien uit de opbrengst van de sieraden, die hij voor € 3.500,- heeft verkocht. Appellant heeft evenwel geen enkel bewijs geleverd dat en wanneer hij sieraden heeft verkocht. Daarbij wordt nog aangetekend dat in het rapport van 9 september 2013 melding is gemaakt van een onderzoek in 2008 waarbij inkomsten van appellant uit de verkoop van sieraden aan de orde waren. Dit leidt tot de conclusie dat het uitgavenpatroon van appellant beduidend hoger was dan zijn inkomsten en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij het verschil tussen inkomsten en uitgaven heeft kunnen financieren. Dit verschil tussen inkomsten en uitgaven doet zich niet voor in de gehele te beoordelen periode, maar alleen in de periode van 1 september 2012 tot 11 juni 2013, omdat appellant op laatstgenoemde datum € 5.669,- contant heeft opgenomen van zijn verzwegen rekening bij de Rabobank. Dit bedrag bestond voor € 3.169,80 uit een afkoopsom van een verzekeringspolis die op 7 juni 2013 op de bankrekening is bijgeschreven en voor de rest uit periodieke kasstortingen die tot en met
4 juni 2013 hebben plaatsgevonden. Door deze kasopname kan in de periode van 11 juni 2013 tot en met 18 september 2013 niet worden gesproken van een disbalans tussen inkomsten en uitgaven.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant op 25 april 2013 werkend is aangetroffen achter de bar van het café. Het café werd geëxploiteerd door [C.] (C), de persoon met wie appellant sinds circa 2002 een LAT-relatie heeft. Anders dan appellant meent, dienen zijn activiteiten in en ten behoeve van het café te worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Op verzoek van C is op 16 juli 2012 de exploitatievergunning van het café gewijzigd in die zin dat appellant is geregistreerd als een van de beheerders van het bedrijf. Deze wijziging was nodig in verband met het vertrek van de personeelsleden van het café. Als C niet in het café aanwezig was, bijvoorbeeld om te eten, een boodschapje te doen, te douchen of om te kleden, kon appellant haar vervangen. Appellant erkent dat hij incidenteel de eigenaresse heeft vervangen bij haar afwezigheid. Tijdens het gesprek op 13 augustus 2013 heeft appellant verklaard dat hij, voor zover mogelijk, zijn vriendin onbezoldigd hielp in het café. Ook de rekening bij de Rabobank heeft appellant, volgens zijn opgave, geopend om C te helpen. Volgens appellant heeft hij op deze bankrekening de bedragen uit de spaarkas van het café gestort. De omstandigheid dat appellant in zijn optiek deze activiteiten enkel als onbezoldigde vriendendienst verrichtte doet er niet aan af dat deze als op geld waardeerbaar kunnen worden aangemerkt. Daarmee heeft appellant immers een bijdrage geleverd aan de exploitatie van een café, dat een commercieel bedrijf is. De omstandigheid dat appellant lijdt aan MS, wil niet zeggen dat de aard en omvang van zijn werkzaamheden in het café geen enkele betekenis hadden. Daargelaten of de werkzaamheden van een beheerder lichamelijk belastend zijn, is appellant op 25 april 2013 werkend achter de bar aangetroffen. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van het aantal uren waarin hij in het café, al dan niet ter vervanging van C, actief is geweest. Reeds om die reden kan niet, ook niet schattenderwijs, worden vastgesteld welke inkomsten appellant daarmee heeft verdiend of had kunnen verdienen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook als gevolg van het niet opgeven van deze op geld waardeerbare werkzaamheden het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Dit geldt evenwel uitsluitend voor de periode van 1 september 2012 tot
1 juli 2013 omdat appellant, onweersproken, heeft gesteld dat het café per 1 juli 2013 is gesloten. Daarbij wordt aangetekend dat appellant tijdens het gesprek op 13 augustus 2013 al heeft verklaard dat de zaak per 1 juli 2013 dicht is.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt mede ten grondslag dat op de verzwegen bankrekening van appellant bij de Rabobank kasstortingen hebben plaatsgevonden van gemiddeld circa € 500,- per maand waarvan appellant de herkomst niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond. Volgens appellant waren deze stortingen afkomstig van de vaste klanten van het café die deelnamen aan de zogeheten spaarkas die in het café aanwezig was. Appellant heeft de bedragen uit deze spaarkas om de twee weken op zijn Raborekening gestort en heeft die bedragen twee keer per jaar opgenomen en uitbetaald aan de verschillende spaarders. Appellant heeft in beroep enkel globale verklaringen van drie personen ingebracht dat zij aan de spaarkas van het café hebben deelgenomen. Appellant beschikte niet langer over de lijsten waarop de gespaarde bedragen werden bijgehouden of enig andere administratie. Met het college wordt geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet alleen door aan het college geen opgave te doen van de rekening bij de Rabobank, maar ook door geen objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken over de herkomst van de kasstortingen. Volgens de tot de gedingstukken behorende afschriften van deze bankrekening heeft de laatste kasstorting op 4 juni 2013 plaatsgevonden. Geen aanwijzing bestaat dat nadien nog kasstortingen hebben plaatsgevonden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 september 2012 tot en met 30 juni 2013 op een deugdelijke motivering berust. Dit geldt evenwel niet voor de intrekking en terugvordering van bijstand vanaf 1 juli 2013. Op 4 juni 2013 heeft de laatste kasstorting op de rekening bij de Rabobank plaatsgevonden, vanaf 11 juni 2013 kunnen de vaste maandelijkse uitgaven mede worden verklaard uit de kasopname die dag en het café is per
1 juli 2013 gesloten. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om te kunnen vaststellen of voldoende reden bestaat voor de intrekking en terugvordering van bijstand vanaf 1 juli 2013 op andere gronden. Het college zal dit opnieuw moeten beoordelen.
4.7.
Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen het in 4.5 geconstateerde gebrek te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 december 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
De voorzitter is niet in staat de uitspraak te ondertekenen
(getekend) A. Stuut

HD