ECLI:NL:CRVB:2016:1257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
15/4072 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gegrond verklaarde voor wat betreft de intrekking van de bijstandsuitkering, maar ongegrond voor de terugvordering van teveel ontvangen bijstand. Appellanten, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvangen, hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij erop mochten vertrouwen dat zij langer dan vier weken in het buitenland mochten verblijven, omdat zij in het verleden toestemming hadden gekregen voor een langer verblijf. Het college had echter vastgesteld dat appellant langer dan de toegestane vier weken in het buitenland had verbleven, wat in strijd was met de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt bij appellanten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college in zijn besluit de bezwaren van appellanten ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel ontvangen bijstand rechtmatig zijn.

Uitspraak

15/4072 WWB
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2015, 14/5769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jap-A-Joe en E.M. Loukili, tolk. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 februari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant grote delen van het jaar in Marokko verblijft, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Hangende het onderzoek heeft het college bij besluit van
28 januari 2014 het recht op bijstand met ingang van 28 januari 2014 opgeschort teneinde van appellanten nadere gegevens te ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 28 januari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 tot een bedrag van € 166,04 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand over de periode van 29 april 2013 tot en met 7 juli 2013 herzien en de over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 909,27 netto van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 20 maart 2014 (besluit 2) heeft het college de vordering op appellanten gebruteerd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 1.143,82.
1.5.
Bij besluit van 9 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 januari 2014 en 11 februari 2014 en tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant langer dan de toegestane vier weken in het buitenland heeft verbleven. Appellant had slechts toestemming voor de periode van 1 tot en met 28 april 2013 en hij had moeten weten dat hij niet langer in het buitenland mocht verblijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard ten aanzien van de besluiten van 28 januari en 11 februari 2014, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van de besluiten 1 en 2 ongegrond is verklaard. Zij hebben aangevoerd dat appellant erop mocht vertrouwen dat hij langer dan vier weken in het buitenland mocht verblijven, omdat hij ook al in 2010 toestemming heeft gekregen om dertien weken in het buitenland te verblijven en zijn situatie sindsdien niet is veranderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant van 1 april 2013 tot en met 7 juli 2013 in het buitenland heeft verbleven en daarmee de maximale termijn van vier weken als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft overschreden.
4.2.
Het gaat in dit geding uitsluitend om het antwoord op de vraag of het bestreden besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel in stand kan blijven. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3.
De toestemming die appellant in 2010 heeft gekregen om langer dan vier weken met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven was gebaseerd op de omstandigheid dat appellant om medische redenen was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, zodat hij op grond van het toen geldende artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB maximaal dertien weken naar het buitenland mocht gaan met behoud van bijstand. Ten tijde in geding was deze bepaling echter gewijzigd en mochten alleen personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt maximaal dertien weken met behoud van bijstand in het buitenland verblijven. Het standpunt van appellant dat hij ervan uit mocht gaan dat hij dertien weken in het buitenland mocht verblijven omdat hij nog steeds vrijgesteld is van de arbeidsverplichtingen, kan dan ook niet worden onderschreven. Hieruit volgt dat appellant ook aan de mededeling van mevrouw Lakhpat op 17 december 2012 dat zijn vrijstelling van de arbeidsverplichtingen voor een jaar was verlengd, wat daar ook van zij, geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij langer dan vier weken in het buitenland mocht verblijven. Daarbij komt dat het college appellanten bij besluit van 24 juli 2012 in verband met een verblijf in het buitenland al eens heeft gewezen op de maximaal toegestane duur van vier weken om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.4.
Appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij op grond van een doktersverklaring toestemming heeft gekregen voor langer verblijf in het buitenland om daar een medische behandeling te ondergaan. Dit betoog faalt, reeds omdat appellant zijn stelling niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD