ECLI:NL:CRVB:2016:1308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
15/1832 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft appellant, na een melding op 3 mei 2013, op 14 mei 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de aanvraag op 7 juni 2013 buiten behandeling gesteld, wat na bezwaar op 1 oktober 2013 is gehandhaafd. De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere uitspraak op 16 april 2014 het beroep van appellant gegrond verklaard en het college opgedragen om inhoudelijk op de aanvraag te beslissen. Na verzoeken om aanvullende informatie van het college heeft appellant op 18 juli 2014 gereageerd, maar het college heeft de aanvraag op 9 september 2014 alsnog afgewezen, omdat appellant onvoldoende gegevens had verstrekt over zijn financiële situatie en woonomstandigheden.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Appellant heeft niet voldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie, met name over een ING-bankrekening die hij niet had gemeld. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen bankafschriften van deze rekening over te leggen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant in de periode van 3 mei 2013 tot 26 september 2013 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 april 2016.

Uitspraak

15/1832 WWB
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 februari 2015, 14/2670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/3016 WWB, 14/3018 WWB en 14/6260 WWB plaatsgevonden op 1 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman.
Als getuigen zijn gehoord [X.], wonende te [H.], broer van appellant, [Y.], wonende te [H.], zus van appellant, en [Z.], wonende te [R.], zus van appellant. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft, na melding op 3 mei 2013, op 14 mei 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 7 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2013, heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.2.
Bij uitspraak van 16 april 2014 (13/2612) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij het college inhoudelijk op de aanvraag diende te beslissen.
1.3.
Bij brieven van 20 mei 2014 en 4 juni 2014 heeft het college appellant verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken. Appellant heeft hierop bij brief van 18 juli 2014 geantwoord en stukken overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellant alsnog afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt. De door appellant verstrekte gegevens en bescheiden geven volgens het college geen antwoord op de vraag hoe hij in de periode voorafgaand aan 3 mei 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en waar hij feitelijk heeft gewoond. Hierdoor is zijn recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geval te beoordelen periode loopt van 3 mei 2013, de datum van melding, tot 26 september 2013, de datum waarop appellant zich heeft ingeschreven in de gemeente Haaksbergen.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Uit door het college in hoger beroep ingebrachte nadere onderzoeksgegevens is gebleken dat appellant naast de reeds bij het college bekende bankrekening sinds 19 oktober 2011 tevens beschikte over een ING-bankrekening met nummer [bankrekeningnummer]. De Raad ziet geen grond om deze gegevens buiten beschouwing te laten. Nu voor appellant de mogelijkheid openstond ook nog in hoger beroep gegevens over te leggen en te onderbouwen dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, kan aan het college immers niet worden ontzegd het tegendeel aannemelijk te maken en dat met nadere gegevens te staven. Appellant heeft bij het college geen melding gemaakt van deze bankrekening en daarvan evenmin bankafschriften overgelegd. Het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de bankafschriften van deze bankrekening niet van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, omdat van die bankrekening geen gebruik werd gemaakt, kan niet worden gevolgd. Het is immers aan het college om zelf aan de hand van bankafschriften de inkomenssituatie van appellant te beoordelen. Uit het nadere onderzoek van het college is van voormelde bankrekening een afschrift van 8 juli 2013 met volgnummer 6 naar boven gekomen. Daaruit kan worden afgeleid dat voor 8 juli 2013 mutaties op de bankrekening moeten hebben plaatsgevonden. Het had op de weg van appellant gelegen inzage te geven in deze mutaties door alle bankafschriften, ook van deze bankrekening, over te leggen.
4.4.
Door noch bij zijn aanvraag noch in de periode daarna melding te maken van de in 4.3 vermelde ING-bankrekening, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Dat deze bankrekening, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, al eerder bekend was bij het college, is uit de gedingstukken noch anderszins gebleken. Door geen bankafschriften van zijn ING-rekening over te leggen, heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie voorafgaand aan zijn aanvraag en ten tijde van de periode in geding. Reeds hierom kan niet worden vastgesteld of appellant in de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De vraag op welke wijze appellant voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat de getuigen ter zitting hierover hebben verklaard, behoeven daarom geen bespreking.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD