Uitspraak
30 december 2014, 14/7237 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 11 april 2008 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in december 2013 toestemming gevraagd om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft pas op 11 februari 2014 gereageerd, terwijl appellant op 17 december 2013 al naar Tunesië was vertrokken. Het college heeft de bijstand over de periode van 15 januari 2014 tot en met 8 februari 2014 herzien en teruggevorderd, omdat appellant langer dan de toegestane periode in het buitenland verbleef.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door gezondheidsproblemen niet tijdig kon terugkeren naar Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant de maximale termijn van vier weken heeft overschreden en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn gezondheidsklachten, niet voldoende zijn om de terugvordering te rechtvaardigen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad wijst erop dat appellant niet tijdig heeft gemeld dat hij in het buitenland verbleef en dat hij niet zonder meer op de reactie van het college mocht vertrouwen. De beslissing van het college om de bijstand terug te vorderen wordt daarmee bevestigd.