ECLI:NL:CRVB:2016:1316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
15/359 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens langer verblijf in het buitenland dan toegestaan

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 11 april 2008 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in december 2013 toestemming gevraagd om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft pas op 11 februari 2014 gereageerd, terwijl appellant op 17 december 2013 al naar Tunesië was vertrokken. Het college heeft de bijstand over de periode van 15 januari 2014 tot en met 8 februari 2014 herzien en teruggevorderd, omdat appellant langer dan de toegestane periode in het buitenland verbleef.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door gezondheidsproblemen niet tijdig kon terugkeren naar Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant de maximale termijn van vier weken heeft overschreden en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn gezondheidsklachten, niet voldoende zijn om de terugvordering te rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad wijst erop dat appellant niet tijdig heeft gemeld dat hij in het buitenland verbleef en dat hij niet zonder meer op de reactie van het college mocht vertrouwen. De beslissing van het college om de bijstand terug te vorderen wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

15/359 WWB
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 december 2014, 14/7237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 11 april 2008 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 9 december 2013 het college om toestemming verzocht om in 2014 op medische gronden langer dan vier weken in het buitenland te mogen verblijven. Het college heeft daarop, ondanks vier herinneringen van appellant, niet eerder dan op
11 februari 2014 schriftelijk gereageerd met de mededeling dat het op grond van huidige wetgeving en gemeentelijk beleid niet mogelijk is langer dan 28 kalenderdagen per kalenderjaar in het buitenland te verblijven, en ook niet langer dan 28 dagen aaneengesloten van het ene naar het andere kalenderjaar. Appellant heeft - na vertrek uit Nederland op
17 december 2013 - van 18 december 2013 tot en met 8 februari 2014 in Tunesië verbleven.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 15 januari 2014 tot en met 8 februari 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 751,33. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant langer dan de toegestane periode van vier aaneengesloten weken in het buitenland heeft verbleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de maximale termijn van vier weken als genoemd in 4.1 heeft overschreden en dat hij om die reden gedurende de periode van 15 januari 2014 tot en met 8 februari 2014 was uitgesloten van het recht op bijstand.
4.3.
Appellant heeft, met verwijzing naar ingebrachte medische gegevens, aangevoerd dat hij op 28 januari 2014 door gezondheidsproblemen niet heeft kunnen terugkeren naar Nederland. Uit de door appellant overgelegde medische gegevens blijkt niet van een absoluut beletsel om tijdig - uiterlijk op of voor 14 januari 2014 - naar Nederland terug te reizen. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB was dan ook reeds daarom geen sprake.
4.4.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend gemaakte kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand, anders dan vanwege het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het college voert ter zake een beleid dat, voor zover van belang, inhoudt dat van de bevoegdheid tot terugvordering kan worden afgezien om een dringende reden. In de toelichting op dat beleid is vermeld dat uitgangspunt is dat het college ten onrechte verstrekte bijstand terugvordert en dat een dringende reden om daarvan af te zien een onaanvaardbaar zware psychische belasting voor betrokkene kan zijn, waarbij het zal moeten gaan om een levensbedreigende belasting voor betrokkene.
4.5.
Het college heeft in overeenstemming met zijn beleidsregels tot terugvordering van de bijstand besloten. Dringende redenen in de zin van het beleid kunnen alleen gelegen zijn in de gevolgen die een terugvordering voor appellant heeft en niet in de oorzaak die de terugvordering tot gevolg heeft gehad. De gestelde medische problemen van appellant, zoals ter zitting toegelicht, hebben geen betrekking op de gevolgen van de terugvordering en zijn reeds daarom niet aan te merken als een dringende reden.
4.6.
Appellant heeft nog aangevoerd dat hij door gezondheidsklachten niet op 28 januari 2014 heeft kunnen terugkeren naar Nederland en dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door pas op 11 februari 2014 te reageren op zijn verzoek van 9 december 2013 langer dan vier weken in het buitenland te mogen verblijven. Anders dan appellant meent, vormen deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het college wegens onevenredig nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft, in strijd met de door het college gestelde voorwaarden voor het melden van verblijf in het buitenland, zijn verblijf in het buitenland niet twee weken voor zijn vertrek aan het college gemeld. Appellant heeft op 9 december 2013 het college verzocht om toestemming om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven en is reeds op 17 december 2013 uit Nederland vertrokken. Aan het vervolgens uitblijven van een reactie van het college heeft appellant, mede gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, niet zonder meer het vertrouwen mogen ontlenen dat hij langer dan vier weken in Tunesië mocht verblijven. Dat appellant naar zijn zeggen op 28 januari 2014 door gezondheidsproblemen niet heeft kunnen terugkeren dient - wat daarvan zij - voorts voor zijn rekening en risico te blijven. Appellant had immers al vanaf 15 januari 2014 terug moeten zijn in Nederland.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD