ECLI:NL:CRVB:2016:1373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
15-412 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die tot 30 april 2010 als houtmachinemedewerker werkte. Na zijn ziekmelding op 27 september 2010 ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 24 september 2012 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder magazijnmedewerker en productiemedewerker.

Appellant meldde zich opnieuw ziek op 7 januari 2014 en werd op 4 april 2014 door een verzekeringsarts geschikt bevonden voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per 25 april 2014, wat appellant bestreed. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat er geen reden was om het medisch onderzoek onvolledig te achten. Appellant stelde dat zijn psychische klachten niet goed waren ingeschat en vroeg om een onafhankelijke deskundige.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat appellant geschikt was voor ten minste één van de functies. De Raad wees het verzoek om een deskundige af, omdat er geen aanwijzingen waren dat er in april 2014 sprake was van ernstige psychische beperkingen die niet waren meegewogen. De uitspraak werd gedaan op 13 april 2016.

Uitspraak

15/412 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 november 2014, 14/4859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Tevens was aanwezig [naam echtgenoot], echtgenote van appellant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 30 april 2010 werkzaam geweest als houtmachinemedewerker voor
38 uur per week. Per die datum is de dienstbetrekking beëindigd. Appellant heeft zich op
27 september 2010 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 24 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker metaal (SBC-code 111171) te vervullen. Vervolgens heeft hij weer WW-uitkering ontvangen. Appellant heeft zich op
7 januari 2014 ziek gemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 4 april 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 25 april 2014 geschikt geacht voor het vervullen van ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2014 vastgesteld dat appellant per 25 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juli 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen reden is om het medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig te achten. Appellant is onderzocht en alle in het dossier aanwezige stukken zijn bestudeerd door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen ander standpunt ingenomen dan de primaire verzekeringsarts. Appellant ervaart veel subjectieve klachten die niet geobjectiveerd kunnen worden. Ook is niet gebleken dat de psychische klachten niet goed beoordeeld zijn. De stelling van appellant dat hij meer beperkt is, is niet met relevante medische stukken onderbouwd. Niet gebleken is dat appellant niet geschikt is voor tenminste één van de geduide WIA-functies.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Vooral de psychische beperkingen van appellant zijn niet goed ingeschat. Appellant lijdt aan een ernstige depressie en dit is niet onderkend. Ter zitting van de Raad heeft de echtgenote van appellant aangegeven dat het steeds slechter gaat met appellant. Hij wil zijn kamer niet meer uitkomen en is nauwelijks aanspreekbaar. Verzocht wordt een onafhankelijke deskundige (psychiater) te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De klachten van appellant die op de datum in geding van 25 april 2014 geobjectiveerd aanwezig waren, waren bij de verzekeringsartsen bekend en zijn meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 april 2014 geen psychische afwijkingen vastgesteld. Wel was er sprake van veel piekeren, boosheid en somberheid. Appellant was niet bij de hoorzitting in de bezwaarfase aanwezig. Wel heeft hij een rapport van PsyQ van 2 juni 2014 in het geding gebracht. Hierin wordt gesproken over een matige depressie, eenmalig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 juli 2014 genoegzaam beargumenteerd dat er geen sprake is van ernstige psychopathologie. Het standpunt dat appellant met deze klachten en beperkingen tenminste één van de functies kan verrichten die in het kader van de
WIA-beoordeling zijn geduid, is juist.
4.3.
De Raad begrijpt dat de toestand van appellant gaandeweg is verslechterd. Het gaat in dit geval echter om de situatie op 25 april 2014. Noch uit het rapport van PsyQ van 2 juni 2014, noch uit het in hoger beroep ingebrachte huisartsenjournaal of in het verhandelde ter zitting heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad zal dan ook het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afwijzen. Er zijn geen aanwijzingen dat er in april 2014 zodanige psychische beperkingen waren, waarmee door de verzekeringsartsen geen rekening is gehouden, dat het benoemen van een deskundige geïndiceerd is.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
13 april 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.W.L. van der Loo

TM