ECLI:NL:CRVB:2016:1381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
14/6508 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en de juiste functie van appellant

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek meldde na zijn dienstverband als eerste medewerker expeditie. Appellant ontving tot 23 december 2013 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en meldde zich op 6 januari 2014 ziek met psychische klachten. De verzekeringsarts beoordeelde appellant als geschikt voor zijn laatst verrichte arbeid, maar het Uwv besloot dat hij per 4 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv de verkeerde functie had beoordeeld, namelijk die van expeditiemedewerker in plaats van eerste expeditiemedewerker, en dat de belastende aspecten van zijn functie niet waren meegenomen. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen de juiste functie hadden beoordeeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de beslissing van het Uwv. De Raad concludeerde dat het opmaken van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidskundig onderzoek niet noodzakelijk waren, en dat appellant met zijn beperkingen in staat moest worden geacht zijn functie uit te oefenen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier, op 13 april 2016.

Uitspraak

14/6508 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 oktober 2014, 14/4473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Van Zon, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Namens appellant is
mr. A.J. Wintjes verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als eerste medewerker expeditie voor 36 tot 55 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 februari 2011 beëindigd. Appellant heeft tot en met 23 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en zich binnen vier weken daarna, op 6 januari 2014, ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Op 26 februari 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 4 maart 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van eerste expeditiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2014 vastgesteld dat appellant per 4 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van zijn aanspraken op een ZW-uitkering is uitgegaan van de verkeerde functie, namelijk de functie van expeditiemedewerker en niet de juiste functie van eerste expeditiemedewerker, en dat niet de juiste omvang van de functie is gehanteerd. Daardoor heeft het Uwv de belastende coördinerende en leidinggevende aspecten van de functie niet bij de beoordeling betrokken. Voorts heeft hij aangevoerd dat in dit geval een onderzoek door een arbeidsdeskundige naar de belastende elementen van de functie had moeten worden ingesteld en dat een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had moeten worden opgesteld. Appellant heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit te vernietigen en het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing te nemen, rekening houdend met de juiste beperkingen en de juiste functie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant laatstelijk werkzaam was in de functie van eerste medewerker expeditie, en dat hij in die functie medewerkers moest aansturen en dat de functie dus leidinggevende en coördinerende aspecten had. Daarnaast moest appellant zelf ook meewerken.
4.3.
Appellant heeft, pas in hoger beroep, aangevoerd dat uit de gedingstukken vooral blijkt dat het Uwv de onjuiste functie heeft beoordeeld, namelijk die van expeditiemedewerker en niet de functie van eerste medewerker expeditie, die meer psychisch belastende elementen kent. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 26 februari 2014 vastgesteld dat appellant in verband met zijn psychische klachten beperkt is voor veel negatieve stress en spanningen. Appellant heeft er op gewezen dat de verzekeringsarts in het rapport vervolgens heeft aangegeven: “Zijn eigen werk (met name fysiek), niet gekenmerkt door overmatig veel stress, is daarmee passend”. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 28 april 2014 en 26 augustus 2014 alleen de aanduiding “expeditiemedewerker” noemt en niet “eerste expeditie medewerker”. Ook de rechtbank noemt in de aangevallen uitspraak alleen de functie van expeditiemedewerker, voor 40 uren per week.
4.4.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts(en) wel de juiste functie hebben beoordeeld en een zeer duidelijk beeld hebben gehad van de eigen functie van appellant en heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op een aantal stukken in het dossier, waaronder de eigen beschrijving van appellant van zijn arbeid.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsartsen niet de juiste functie hebben beoordeeld. Onder de gedingstukken bevindt zich een door appellant zelf terzake van een eerdere ziekmelding van 7 december 2011 ingevulde vragenlijst, waarin hij aangeeft dat hij is uitgevallen voor de functie van eerste expeditiemedewerker. In de zogenoemde probleemverkenning van 21 december 2011 wordt opnieuw deze functie genoemd en is een duidelijke omschrijving opgenomen, waaruit blijkt dat appellant medewerkers moest aansturen en is aangegeven dat hij zijn werkzaamheden in een omvang van 36 tot 55 uur per week verrichtte. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een rapportage van 14 september 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die ook verwijst naar een eerdere rapportage van een verzekeringsarts, en waarin de functie eerste medewerker expeditie wordt genoemd. Daarbij is voorts van belang dat de verzekeringsarts die de aanspraken van appellant in 2011 heeft beoordeeld, dezelfde is als de verzekeringsarts die dat terzake van de huidige beoordeling per 4 maart 2014 heeft gedaan. Het ligt daarom in de rede dat deze verzekeringsarts op de hoogte was van de juiste te beoordelen functie. Ook op de vragenlijst met betrekking tot zijn ziekmelding per 6 januari 2014 heeft appellant de juiste functie aangegeven en die is ook genoemd in de daarop volgende probleemstelling. Dat vervolgens in de rapportages niet altijd de juiste aanduiding is genoemd en de verzekeringsarts in zijn rapport van 26 februari 2014 heeft gewezen op de fysieke aspecten van de functie van appellant, die daar wel degelijk relevant deel van uitmaken, betekent niet dat de verzekeringsartsen de verkeerde functie hebben beoordeeld. Daarvoor bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Het Uwv heeft, gelet hierop, met juistheid aangevoerd dat bij de beoordeling van de ZW-aanspraken van appellant na zijn ziekmelding per 6 januari 2014, de juiste maatstaf voor de arbeid van appellant is gehanteerd, namelijk de functie van eerste expeditiemedewerker met leidinggevende en coördinerende aspecten in de omvang als genoemd in de probleemverkenning. Deze tegen de aangevallen uitspraak gerichte beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is bij een beoordeling als de onderhavige het opmaken van een FML en het instellen van een arbeidskundig onderzoek in beginsel niet noodzakelijk. Gelet op de beschrijvingen in het dossier hadden de verzekeringsartsen ook in dit geval een voldoende beeld van de belastende aspecten van de functie van appellant om te kunnen beoordelen of hij die met zijn beperkingen zou kunnen uitoefenen. Het opmaken van een FML was daarvoor ook niet noodzakelijk. Ook deze hoger beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant met zijn beperkingen op vooral het psychische terrein in staat moet worden geacht zijn functie uit te oefenen. Weliswaar bevat de functie coördinerende en leidinggevende aspecten, maar daarmee is niet gegeven dat er ook sprake was van een hoge werkdruk en veel stress, zoals door appellant is aangevoerd. Die stelling heeft appellant onvoldoende onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM