ECLI:NL:CRVB:2016:1381
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en de juiste functie van appellant
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek meldde na zijn dienstverband als eerste medewerker expeditie. Appellant ontving tot 23 december 2013 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en meldde zich op 6 januari 2014 ziek met psychische klachten. De verzekeringsarts beoordeelde appellant als geschikt voor zijn laatst verrichte arbeid, maar het Uwv besloot dat hij per 4 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv de verkeerde functie had beoordeeld, namelijk die van expeditiemedewerker in plaats van eerste expeditiemedewerker, en dat de belastende aspecten van zijn functie niet waren meegenomen. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen de juiste functie hadden beoordeeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de beslissing van het Uwv. De Raad concludeerde dat het opmaken van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidskundig onderzoek niet noodzakelijk waren, en dat appellant met zijn beperkingen in staat moest worden geacht zijn functie uit te oefenen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier, op 13 april 2016.