ECLI:NL:CRVB:2016:1441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
13/6596 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, die zich in een situatie van arbeidsongeschiktheid bevindt, heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de procedure heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie ernstiger is dan het Uwv heeft aangenomen, en dat dit gevolgen heeft voor haar arbeidsmogelijkheden. Het Uwv heeft echter een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het haar alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, maar met een vaststelling van 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat het Uwv het eerste besluit niet langer handhaafde.

De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om de arbeidskundige grondslag van het Uwv te betwisten. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, en dat het beroep tegen het tweede besluit van het Uwv ongegrond moet worden verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op een totaal van € 2.728,-.

Uitspraak

13/6596 WIA, 15/5948 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2013, 13/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 14 juli 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na zitting.
Het Uwv heeft nog een reactie en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
14 februari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv had bij zijn oordeelsvorming de beschikking over alle medische informatie en heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien. Voorts ziet de rechtbank – nu er geen grond bestaat voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zouden zijn – geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk te achten. Daarbij merkt de rechtbank op dat – nu zich dicht bij de werkplek van de geselecteerde functies een toilet bevindt – de rechtbank niet de vrees van appellante deelt dat zij wegens haar incontinentie geen baan zal kunnen krijgen of niet geaccepteerd of geplaagd zal worden door haar collega’s.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat er met haar op medisch gebied veel meer aan de hand is dan aangenomen, hetgeen gevolgen heeft voor haar arbeidsmogelijkheden. Er zijn dan ook onvoldoende functies die appellante met haar beperkingen kan vervullen. Appellante kan gelet op haar chronische depressieve klachten niet met conflicten omgaan, is emotioneel niet belastbaar en heeft zorg nodig. Het Uwv acht appellante daarom ten onrechte slechts licht beperkt en arbeidsmogelijkheden aanwezig. Het Uwv gaat daarbij geheel voorbij aan de verklaringen van de behandelend psychiater, psycholoog en dermatoloog.
4. Hangende de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 14 juli 2015 (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2012 alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 7 september 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%.
5.1
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
5.3.
Aangezien met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante dient dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede bij de beoordeling van het hoger beroep te worden betrokken.
5.4.
Wat de medische kant van de schatting betreft is de rechtbank terecht van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de belastbaarheid van appellante. Terecht wijst de rechtbank er daarbij op dat die verzekeringsarts – naar ook uit zijn rapport van 22 januari 2013 blijkt – op basis van dossierstudie, zijn bevindingen tijdens de hoorzitting en informatie van de behandelend sector, aanleiding heeft gezien de oorspronkelijke Functionele mogelijkhedenlijst (FML) op punten aan te scherpen. Daarbij heeft die verzekeringsarts blijkens bedoeld rapport het oordeel van de behandelend psychiater en behandelend psycholoog uitdrukkelijk bij zijn oordeelsvorming betrokken. Ook de in beroep overgelegde informatie van de behandelend dermatoloog van appellante is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgelegd. Deze informatie gaf hem echter geen reden zijn conclusie te wijzigen. Die verzekeringsarts merkt over de door de behandelend dermatoloog, in het kader van een onderzoek naar spataderen, bij appellante geconstateerde doorgezakte voeten op, dat die klachten slechts lichte beperkingen opleveren wat betreft de aspecten staan, lopen en traplopen. Met betrekking tot die aspecten zijn reeds op grond van andere bij appellante bestaande klachten beperkingen aangenomen. Naar de mening van de verzekeringsarts is met de gevolgen van de doorgezakte voeten van appellante daarmee in voldoende mate rekening gehouden. Gelet op het voorgaande en het feit dat appellante haar stellingen niet met medische stukken onderbouwt, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er evenmin aanleiding bestaat aan te nemen dat die verzekeringsarts bij het vaststellen van de bij appellante bestaande beperkingen bij het verrichten van arbeid onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de bij appellante bestaande aandoeningen. Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. Appellante heeft een dergelijk rapport niet overgelegd.
5.5.
Wat de arbeidskundige kant van de schatting betreft is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de arbeidskundige grondslag ondeugdelijk te achten. Mede naar aanleiding van de aangepaste FML van 22 januari 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 8 februari 2013 vastgesteld dat de oorspronkelijk voorgehouden functies van Inpakker (SBC-code 111190), Productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) en Huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) nog voldoende actueel zijn. Verder heeft hij de functie Productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) laten vervallen. Bij rapport van 17 februari 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functienummers 3821.0137.011 en 3822.0137.007 van de functie Productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) laten vervallen. Daarvoor in de plaats heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie Huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) geselecteerd. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft die arbeidsdeskundige de fulltime variant van die functie – in verband met de beperkingen van appellante als gevolg van haar been- en voetklachten voortkomend uit oedeem, spataderen en doorgezakte voeten – laten vervallen, omdat in die functie te veel en te lang moest worden gestaan en gelopen. Teneinde bedoelde overschrijding te compenseren is door die arbeidsdeskundige een parttime variant (arbeidstijd van vier uur) van de functie Huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) geselecteerd. In zijn rapport van 11 juni 2015 motiveert die arbeidsdeskundige dat de belasting in die functie de belastbaarheid van appellante, nu zij volgens de FML in staat is om vier uur per dag te lopen en te staan niet overschrijdt. Desgevraagd heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2015, alsnog inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom het Uwv van mening is dat de belasting in de parttime functie van Huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Daarbij wordt er terecht op gewezen dat in bedoelde functie sprake is van afwisselend staan en lopen. De totale duur van die afwisselende activiteiten wordt daarbij begrensd door de arbeidsduur van die parttime functie van vier uur per dag, waartoe appellante in staat moet worden geacht.
De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben in de voorliggende rapporten – op punten na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundig analist – toereikend gemotiveerd waarom appellante – in staat moet worden geacht ook de overigens voorgehouden voorbeeldfuncties – in aanmerking genomen de in het formulier Resultaat Functiebeoordeling opgenomen signaleringen moet kunnen vervullen.
5.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf
7 september 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij is vastgesteld dat appellante voor 35 to 80% arbeidsongeschikt is.
5.7.
Gelet op hetgeen onder 5.4 tot en met 5.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- wegens verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.736,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2013 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 februari 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.728,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) D. van Wijk

UM