In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, die zich in een situatie van arbeidsongeschiktheid bevindt, heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de procedure heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie ernstiger is dan het Uwv heeft aangenomen, en dat dit gevolgen heeft voor haar arbeidsmogelijkheden. Het Uwv heeft echter een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het haar alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, maar met een vaststelling van 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat het Uwv het eerste besluit niet langer handhaafde.
De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om de arbeidskundige grondslag van het Uwv te betwisten. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, en dat het beroep tegen het tweede besluit van het Uwv ongegrond moet worden verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op een totaal van € 2.728,-.