ECLI:NL:CRVB:2016:1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
15/376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is door diverse medische klachten, heeft in 2010 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2012 heeft hij gemeld dat zijn gezondheid was verslechterd, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Het Uwv heeft vastgesteld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef, wat appellant betwistte. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een gebrekkige medische grondslag berustte en heeft het Uwv opgedragen het gebrek te herstellen. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald en betoogd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij is overwogen dat de medische beoordelingen van het Uwv voldoende onderbouwd zijn en dat appellant in staat is om bepaalde functies te vervullen ondanks zijn beperkingen. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/376 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2014 (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 8 december 2014, 13/3598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 april 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
De behandeling van de zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 4 maart 2016. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 15 september 2008 wegens enkelklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [naam functie] bij een drukkerij. Daar zijn schouderklachten, heupklachten en psychische klachten bijgekomen. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 september 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 69,25%. In dit besluit is tevens bepaald dat de loongerelateerde uitkering loopt tot
13 februari 2013. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft door middel van een op 11 oktober 2012 ondertekend formulier gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Hij heeft daarbij vermeld dat hij erg depressief is, slecht slaapt en last heeft van hoofdpijn, concentratieproblemen en zere schouders.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2012 heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant eindigt op 13 februari 2013 en dat hij vanaf deze datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering behorend bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4.
Naar aanleiding van zijn melding dat zijn gezondheid is verslechterd is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 18 januari 2013 vermeld dat bij onderzoek blijkt dat de medische situatie van appellant min of meer gelijk is aan zijn situatie ten tijde van de beoordeling aan het einde van de wachttijd en dat er geen reden is om een verminderde belastbaarheid aan te nemen.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 35 tot 80% is en dat daarom zijn loongerelateerde
WGA-uitkering of WGA-vervolguitkering niet wijzigt.
1.6.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht op zijn spreekuur. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 april 2013 vermeld dat er wat betreft de rug wel enige verslechtering is. Hij acht appellant
daarom ook beperkt voor buigen, frequent buigen tijdens het werk en langdurig gebogen werk. Hij ziet geen reden voor het aannemen van verdergaande beperkingen.
Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 17 mei 2013 vermeld dat de voorbeeldfuncties die per einde wachttijd geselecteerd waren nog steeds geschikt zijn. Aan de hand van deze functies heeft hij berekend dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 70,25% is. In zijn rapport van 6 juni 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op het aanvullend bezwaar van appellant de signaleringen op diverse beoordelingspunten in meerdere functies nader gemotiveerd.
1.7.
Bij besluit van 7 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
In verband met nieuwe gegevens die appellant in beroep heeft ingebracht over later ontdekt oud nekletsel heeft de verzekeringsarts bezwaar en rapport in zijn rapport van
10 januari 2014 te kennen gegeven dat er tevens beperkingen aangenomen moeten worden voor het in een bepaalde stand houden van het hoofd. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is hierom aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 20 januari 2014 gemotiveerd dat de functies voor appellant geschikt blijven.
2.2.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 24 april 2014 overwogen dat het bestreden besluit al voor vernietiging in aanmerking komt omdat dit besluit door de in beroep aangescherpte FML op een gebrekkige medische grondslag berust. Met het oog op een finale beslechting van het geschil heeft de rechtbank voorts onderzocht of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat er meer beperkingen in de FML dienen te worden vastgesteld. Omdat de motivering over de signalering in meerdere functies op beoordelingspunten 6.2.3 en 6.3.3 over de werktijden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in overeenstemming was met de FML, heeft de rechtbank deze functies niet geschikt geacht en het bestreden besluit in strijd geacht met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv is opgedragen het gebrek te herstellen.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten uitvoering van deze opdracht in zijn rapport van 5 mei 2014 een functie laten vervallen en binnen de eerder geselecteerde functie met Standaard Beroepenclassificatiecodes (SBC-code 111190) een functienummer geselecteerd waarin de werktijd, conform appellants in de FML opgenomen beperking voor werktijden, 4 uur per dag en 20 uur per week bedraagt. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid wordt hierdoor 72,18% en blijft daarom binnen dezelfde klasse.
Appellant heeft vervolgens een zienswijze ingediend.
2.4.
Bij uitspraak van 8 december 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, dat gericht is tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen, grotendeels zijn eerder aangevoerde gronden herhaald. Appellant betoogt dat in de FML van 10 januari 2014 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Hij is energetisch meer beperkt en kan geen vier uur per dag gedurende vijf dagen per week werken. Daarnaast heeft hij meer beperkingen wat betreft zijn schouders en zijn rug door de inzakkingsfractuur in zijn nek. Er is een verband tussen de afwijkingen aan zijn nek en zijn schouderklachten, de
hoofdpijn en zijn concentratieproblemen. Voorts is hij meer beperkt wat betreft tillen en zitten. Uit een verslag van Indigo van 11 februari 2014 blijkt dat hij maar maximaal tien minuten kan zitten. Uit dit verslag blijkt ook dat hij depressieve stoornissen heeft waardoor hij beperkingen heeft wat betreft vasthouden van de aandacht, handelingstempo, deadlines en productiepieken en vervoer. Verder is het tillen in de functie van samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar met SBC-code 267050 structureel en niet incidenteel waardoor de signalering op beoordelingspunt “4.14.2 Tillen of dragen” niet voldoende is gemotiveerd en kan in deze functie ook voorkomen dat er meer dan 10 kilo moet worden getild, is er een overschrijding wat betreft beoordelingspunt “2.9 Samenwerken” in meerdere functies, is het zeer geconcentreerde werken in de functie van samensteller elektronische apparatuur een probleem en is deze functie evenmin geschikt vanwege zijn beperking op het verdelen van de aandacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellants gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank in de tussenuitspraak met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2013,
8 augustus 2013 en 10 januari 2014. Uit het rapport van 25 april 2013 blijkt dat appellant lichamelijk en psychisch is onderzocht door die verzekeringsarts. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren, die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de behandelaars van appellant te kennen hebben gegeven dat hij een matige depressieve stoornis heeft. Dit is dezelfde diagnose als in 2010 is gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen in de FML opgenomen wegens de verslechtering van appellants rug. In de in beroep opgestelde rapporten van 8 augustus 2013 en 10 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat voldoende rekening is gehouden met de gewrichtsklachten en de psychische klachten van appellant. Het tillen van 10 kg in de functie van samensteller/wikkelaar heeft een dermate geringe frequentie dat dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk is. Appellant is niet vanwege medicatiegebruik beperkt op het beoordelingspunt vervoer omdat hij wel met het openbaar vervoer of met de fiets kan reizen. Omdat in beroep bekend is geworden dat appellant oud nekletsel heeft, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 januari 2014 een nieuwe FML vastgesteld waarin beperkingen zijn vastgesteld voor hoofdbewegingen en het in een bepaalde stand houden van het hoofd tijdens het werk. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 februari 2014 vermeld dat het gegeven dat de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van Indigo in een verslag van 11 februari 2014 heeft vermeld dat appellant slechts 10 minuten kan zitten een amnestisch gegeven is, maar dat niet wil zeggen dat hij ten gevolge van objectiveerbare afwijkingen slechts tien minuten kan zitten. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 6 maart 2015 en van 9 juli 2015 vermeld dat de ingebrachte medische gegevens overeenkomen met de gegevens die zich al in het dossier bevinden. In het rapport van 9 juli 2015 heeft hij daaraan toegevoegd dat appellant inderdaad beperkt geacht wordt voor het verdelen van de aandacht, maar dit niet betekent dat hij per definitie is aangewezen op werk waarbij hij niet afgeleid wordt door activiteiten van anderen. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert betreffende appellants
fysieke klachten heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapporten van 17 mei, 6 juni, 13 augustus 2013 en 20 januari en 24 februari 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In deze rapporten en in de in hoger beroep opgestelde rapporten van 6 maart 2015 en 14 september 2015 is beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van
D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) D. van Wijk

MO