ECLI:NL:CRVB:2016:1482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
14/6994 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten na een scooterongeval en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid als administratief medewerkster, ondanks de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgesteld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante geen recht op een WIA-uitkering had, omdat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had ingeschakeld en herhaalde haar bezwaren tegen de medische beoordeling. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een deskundige af, omdat er voldoende medische gegevens beschikbaar waren. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

Uitspraak

14/6994 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 november 2014, 13/2051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk gedurende 33,51 uur per week werkzaam als administratief medewerkster op een afdeling personeelszaken. Aansluitend is aan haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 4 oktober 2010 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten ten gevolge van een scooterongeval.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconstateerd dat er beperkingen gelden voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2012. Hiervan uitgaande, heeft de arbeidsdeskundige in een rapport van 7 augustus 2012 geconcludeerd dat appellante geschikt is voor haar in 1.1 genoemde werk (maatgevende arbeid) en tevens heeft hij functies geselecteerd.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 oktober 2012 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan omdat appellante geen verlies aan verdiencapaciteit heeft.
1.4.
Het tegen het besluit van 24 augustus 2012 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2013 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft, mede op grond van informatie van de behandelende artsen van appellante, gesteld dat er geen medisch objectiveerbare feiten zijn gevonden om zwaardere beperkingen aan te nemen dan zijn opgenomen in de FML van 24 juli 2012. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante onveranderd geschikt is voor de maatgevende arbeid en voor de geselecteerde functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van het bezwaar en beroep herhaald en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld. Appellante heeft wederom om benoeming van een deskundige verzocht. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij gewezen op een brief van 10 januari 2015 van de GGZgroep en de verwijzing van 27 januari 2016 door de huisarts naar de GGZgroep.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op goede gronden en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank geconcludeerd dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de verzekeringsartsen en dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit is juist. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen in de FML beperkingen hebben aangenomen voor het verrichten van arbeid en dat daarbij de door appellante ingebrachte medische informatie is betrokken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar klachten meer beperkingen heeft dan de door de verzekeringsartsen in de FML opgenomen beperkingen. In hoger beroep heeft appellante geen gegevens ingebracht die zien op de datum in geding. Appellante heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en heeft de Raad verzocht alsnog over te gaan tot het inschakelen van een deskundige. De Raad ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen. Het dossier bevat voldoende medische gegevens waar de verzekeringsartsen hun oordeel op hebben kunnen baseren en het is de Raad niet gebleken dat er voor appellante onvoldoende of onvolledige beperkingen zijn opgenomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de gewijzigde medische grondslag als basis van het bestreden besluit.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de voor haar vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid als administratief medewerkster evenals voor de geselecteerde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van
7 augustus 2012. In dit rapport zijn de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.3.
De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.L. van den IJssel

AP