ECLI:NL:CRVB:2016:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/5617 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • G. van Zeben-de Vries
  • L. Koper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loongerelateerde WGA-uitkering en de vastgestelde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als financieel manager werkzaam was, had zich op 15 maart 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 46,76%.

Na een bestreden besluit van het Uwv, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts Offermans niet voldoende had gewogen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling waren van eerder aangevoerde gronden. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5617 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 augustus 2014, 14/345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld en meegedeeld dat hij zich terugtrekt als gemachtigde.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als financieel manager. Op 15 maart 2011 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Bij besluit van 9 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 12 maart 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 46,76%.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische beoordeling op voldoende zorgvuldige wijze hebben verricht en dat zij de klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op deugdelijke en kenbare wijze hebben betrokken in de beoordeling. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het door appellant in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat de eerste ziektedag 15 maart 2011 is en dat er geen medische reden is om een urenbeperking te stellen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv te weinig rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen. Appellant stelt dat de rechtbank onvoldoende waarde hecht aan het rapport van Offermans en dat zij zonder nader te motiveren het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt. Het rapport van Offermans had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om een deskundige in te schakelen. Appellant handhaaft zijn standpunt dat het Uwv de eerste ziektedag onjuist heeft vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.2.
In het door appellant in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Offermans vindt de Raad evenmin als de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat er, mede gelet op het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is gereageerd op het rapport van Offermans, geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Van belang is dat Offermans niet concreet aangeeft op welke punten de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist is. Offermans stelt dat appellant is aangewezen op een arbeidssetting waarin geen appèl wordt gedaan op de beperkingen die voortvloeien uit de stoornis waar appellant aan lijdt, Asperger. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop gerapporteerd dat de beperkingen die zijn opgenomen in de FML goed passen bij de problematiek van de autistische stoornis waarvan bij appellant sprake is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het rapport van Offermans geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan twijfel is ontstaan aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
Betreffende de in hoger beroep herhaalde, niet nader onderbouwde, stelling dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van 15 maart 2011 als eerste ziektedag, wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2013 waarin deze arts terecht heeft gesteld dat niet is gebleken dat appellant tussen 10 december 2010 en
15 maart 2011 in een toestand heeft verkeerd waarbij hij buiten staat was zich, eventueel met hulp van derden, ziek te melden.
4.4.
Tevens wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit ook op een voldoende arbeidskundige grondslag berust.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen
GdJ