ECLI:NL:CRVB:2016:156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/5807 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • G. van Zeben-de Vries
  • L. Koper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 12 april 2011 ziek meldde vanwege psychische klachten en bekkenklachten, had in 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv de ernst van de beperkingen van appellante niet had onderschat. Appellante voerde aan dat haar psychische beperkingen onvoldoende waren weergegeven in de FML en dat zij niet voltijds belastbaar was. Ze betwijfelde ook of het plaatsen van geluidsschermen ter beperking van auditieve afleiding praktisch haalbaar was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er voldoende functies waren geselecteerd die passend waren voor appellante, ondanks haar beperkingen. De Raad oordeelde dat de signaleringen in de geselecteerde functies voldoende waren toegelicht en dat er geen medische gronden waren om aan te nemen dat appellante alleen onder permanente begeleiding kon reizen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5807 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 9 september 2014, 13/3936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 12 april 2011 ziek gemeld voor haar werk als administratief medewerkster wegens psychische klachten en bekkenklachten. Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 april 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en nadere beperkingen op te nemen in verband met depressieve klachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML opnieuw het Claimbeoordelings- en Borgingsysteem (CBBS) geraadpleegd en de volgende functies aan de schatting ten grondslag gelegd: acquisiteur (SBC-code 516180), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief medewerker (SBC-code 315090), productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171), archiefmedewerker (SBC-code 315130) en boekhouder (SBC-code 515070). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft minder dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2013 is bij beslissing op bezwaar van 21 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Zij heeft gesteld dat haar psychische beperkingen onvoldoende tot uitdrukking komen in de FML en dat zij niet voltijds belastbaar is omdat er dan onvoldoende tijd is om te recupereren. Appellante heeft verder aangevoerd dat niet zeker is of het plaatsen van geluidsschermen en zichtschermen ter beperking van auditieve afleiding in de praktijk kan worden gerealiseerd en appellante betwijfelt of een vervoersvoorziening voor haar werkbaar is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de gronden, gericht tegen de medische grondslag van het bestreden besluit, geen doel treffen. De Raad ziet evenals de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de ernst en omvang van de beperkingen van appellante, zoals deze zijn weergegeven bij de in bezwaar aangepaste FML van 7 mei 2013 heeft onderschat. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat met de in de FML opgenomen beperkingen per de datum die in deze zaak in geding is,
9 april 2013, in onvoldoende mate met haar beperkingen rekening is gehouden.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat de geselecteerde functies niet passend zijn omdat niet zeker is of daadwerkelijk geluidsschermen kunnen worden geplaatst gehandhaafd. Naar aanleiding van de beperking op item 1.9.4 van de FML, “cliënt is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen”, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij mail van 15 mei 2013 toegelicht dat deze beperking slechts ziet op auditieve afleiding. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de opmerking van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat ze voor appellante functies heeft geselecteerd met niet al te veel collega’s waarbij door het plaatsen van schermen op het bureau de geluidsoverdracht van eventueel bellende of pratende collega’s verminderd wordt, geaccepteerd. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat in redelijkheid van een werkgever kan worden gevergd om een relatief eenvoudige voorziening, zoals het plaatsen van een geluidsscherm, te treffen, onderschreven. Vastgesteld wordt voorts dat in de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en archiefmedewerker (SBC-code 315130) bij item 1.9.4 is vermeld dat afleiding niet voorkomt. Hieruit volgt dat er voldoende functies zijn geselecteerd waarin van een overschrijding op item 1.9.4 geen sprake is. Aangezien er uitgaande van deze functies tevens sprake is van een arbeidsongeschiktheid percentage van minder dan 35%, gaat de Raad voorbij aan de vraag of de andere geduide functies, met een (significante) belasting op dit item, voor appellante geschikt zijn te achten.
4.3.
Ter zitting van de Raad is aan de orde geweest of de signaleringen in de geselecteerde functies bij item 7.1 (probleemoplossen) voldoende zijn toegelicht. Deze toelichting bij item 7.1 door de arbeidsdeskundige in de primaire fase, inhoudende dat appellante een
hbo-diploma heeft en zij - daarom - geacht mag worden oplossend vermogen te hebben, met daaraan toegevoegd de opmerking dat appellante geen cognitieve beperking heeft, wordt als voldoende aangemerkt, wat mee brengt dat de in de bezwaarfase geselecteerde functies, ook wat de belasting op dit punt betreft, passend geacht worden.
4.4.
Voor de in hoger beroep gehandhaafde stelling van appellante dat zij betwijfelt of zij gebruik kan maken van een vervoersvoorziening, wijst de Raad op de in hoger beroep ingediende reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiermee heeft het Uwv, in aanvulling op de bij de rechtbank uitgebrachte reactie op deze beroepsgrond, voldoende toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht om van een dergelijke voorziening gebruik te maken. Er zijn immers geen medische gronden om aan te nemen dat appellante alleen kan reizen onder permanente begeleiding. Terecht heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat als er sprake is van een werkgever, deze vervoersvoorziening als werkvoorziening kan worden aangevraagd bij het Uwv.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016.