ECLI:NL:CRVB:2016:1608
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op een vervolguitkering op grond van de Wet WIA; beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen
In deze zaak gaat het om het recht op een vervolguitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor appellante, die sinds 1998 als lerares Nederlands werkzaam was. Appellante is sinds 21 mei 2012 uitgevallen met psychische klachten en heeft vanaf 1 augustus 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 19 mei 2014 recht heeft op een vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 43,18% is vastgesteld.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellante correct zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante heeft in hoger beroep volgehouden dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat zij geen recht heeft op een IVA-uitkering, en heeft aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de FML de beperkingen van appellante juist weergeeft. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid en dat er geen aanleiding is om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 april 2016.