ECLI:NL:CRVB:2016:1643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
15/2832 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering door het Uwv, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 35,34%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en rugklachten, en dat de rechtbank de ernst van zijn klachten miskende. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd waarom de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/2832 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2015, 14/5021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Namens appellant is
mr. Van den Heuvel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2014 appellant vanaf 10 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35,34%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het uitgevoerde medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij wijst de rechtbank er op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van alle medische gegevens en appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting. Die verzekeringsarts heeft op basis van haar bevindingen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in verband met het medicijngebruik van appellant aangevuld met beperkingen op het gebied van persoonlijk risico en geen beroepsmatig autorijden. Nu de door appellant verstrekte informatie de rechtbank geen aanleiding geeft te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen, gaat de rechtbank uit van de belastbaarheid zoals die is vermeld in de aangevulde FML van 26 juni 2014. Rekening houdend met die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant geschikt geacht voor een drietal functies. De rechtbank is na vergelijking van de belasting van die functies met de FML en de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting bij de mogelijke overschrijdingen er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de functies niet wordt overschreden. De gemaakte berekening op basis van het inkomen dat appellant met die functies kan verwerven rechtvaardigt een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van zijn psychische klachten sociaal beperkt is in zijn persoonlijk functioneren en concentratieproblemen heeft. Met deze aspecten als ook met zijn beperkte inzetbaarheid is onvoldoende rekening gehouden. Ook de beperkingen als gevolg van de rugklachten van appellant zijn onderschat. Appellant kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat een sociaal psychiatrisch verpleegkundige die appellant geregeld ziet geen uitspraak mag doen omtrent de concentratieproblemen van appellant. Ook de overweging van de rechtbank met betrekking tot de urenbeperking kan appellant niet goed volgen. Het oordeel van de rechtbank dat een volledige arbeidsongeschiktheid van appellant antirevaliderend zou werken, miskent de aard en de ernst van de medische klachten.
3.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 26 juni 2014 inzichtelijk en overtuigend motiveert waarom zij de beperkingen zoals vermeld in de oorspronkelijke FML van 17 januari 2014 onderschrijft en alleen in verband met het medicijngebruik van appellant die FML op het punt van persoonlijk functioneren aanvult. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat – na kennisname van alle relevante medische bescheiden, waaronder informatie van de behandelend sector – in haar rapport ook uitgebreid in op alle door appellant naar voren gebrachte psychische en lichamelijke klachten. Zoals de rechtbank terecht stelt constateert de behandelend psychiater A. van Dalfsen blijkens zijn rapporten bij appellant geen problemen met betrekking tot de concentratie. Los van de vraag welke waarde er moet worden gehecht aan het oordeel van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige die appellant onder auspiciën van Van Dalfsen behandelt, geeft die verpleegkundige blijkens zijn brief van 9 oktober 2014 evenmin blijk van bij appellant bestaande concentratieproblemen. Wat betreft de door appellant geclaimde urenbeperking is van belang dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 17 januari 2014 een dergelijke beperking aanneemt voor zover het gaat om nachtdiensten en onregelmatige werktijden. Voor het overige zijn er naar de mening van die arts geen argumenten die uit preventieve overwegingen of op energetische gronden een verdergaande urenbeperking rechtvaardigen. Dit oordeel wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 26 juni 2014 gemotiveerd onderschreven. Dat de destijds in het kader van een beoordeling in verband met een uitkering ingevolge de Ziektewet ingeschakelde verzekeringsarts appellant slechts in staat achtte vier uur per dag te werken, leidt er op zichzelf niet toe dat in het kader van onderhavige schatting eveneens sprake zou moeten zijn van een urenbeperking. De beoordeling in het kader van de Ziektewet ziet immers op de geschiktheid voor het eigen werk, terwijl het er bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA om gaat of appellant met de bij hem bestaande beperkingen, zoals vermeld in de FML, in staat moet worden geacht de werkzaamheden in de voorgehouden functies te vervullen. Er bestaat daarom geen reden om de verzekeringsarts niet te volgen in zijn – door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven – oordeel dat indien er voldoende rekening wordt gehouden met de in de FML vermelde beperkingen er geen redenen bestaan een verdergaande duurbeperking aan te nemen. Met betrekking tot de door appellant ervaren rugklachten bestaat er evenmin reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad wijst er daarbij nog op dat uit het door appellant overgelegde rapport van zijn behandelend fysiotherapeut blijkt dat appellant zich eerst rond 15 mei 2013 onder behandeling heeft gesteld van die fysiotherapeut in verband met sinds vier weken bestaande rugklachten. Die rugklachten hebben zich daarom eerst ruim twee maanden na de datum in geding, te weten 10 februari 2013, (hernieuwd) openbaard. Wat betreft de stelling van appellant dat de rechtbank de aard en ernst van zijn medische klachten miskent door er van uit te gaan dat een volledige arbeidsongeschiktheid van appellant antirevaliderend zou werken, wijst de Raad er op dat de rechtbank een dergelijke stelling in de aangevallen uitspraak niet poneert. Voor zover appellant doelt op het rapport van de verzekeringsarts waar deze stelt dat conform huidige inzichten patiënten met rugklachten zoveel mogelijk in beweging dienen te blijven, is van belang dat ook de behandelend psychiater van mening is dat het gunstig is om appellant geleidelijk te reactiveren.
Het voorgaande in acht genomen bestaat er geen reden tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de door haar aangepaste FML van 26 juni 2014 in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant op de datum in geding bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. Appellant heeft in hoger beroep een dergelijk rapport niet overgelegd en ook overigens geen gronden van medische aard aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De Raad ziet – gegeven de voorhanden zijnde medische gegevens – geen reden een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te entameren.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 juni 2014 is de rechtbank terecht van oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties – gelet op de aan die functies verbonden belastende factoren – in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In de Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2014 motiveren de arbeidsdeskundigen ook inzichtelijk en overtuigend waarom appellant ondanks de voorkomende signaleringen in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan die functies te vervullen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) G. Zeben-de Vries
(getekend) D. van Wijk

UM