ECLI:NL:CRVB:2016:1657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
16/1076 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsverlening

In deze zaak heeft verzoekster, die sinds 1 augustus 2010 bijstand ontvangt op basis van de IOAW, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder de bijstandsverlaging van verzoekster goedgekeurd, die was doorgevoerd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op basis van de kostendelersnorm. Verzoekster en haar zus, die ook een uitkering ontvangt, wonen samen op een adres, wat aanleiding gaf tot de verlaging van de bijstand.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 3 mei 2016 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening. Verzoekster stelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, omdat haar bijstand was ingetrokken en zij geen inkomen had. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster niet ter zitting was verschenen om haar standpunt nader toe te lichten en dat zij geen bewijs had geleverd van haar financiële noodsituatie. Bovendien had zij in de periode na de intrekking van de bijstand meerdere aanvragen gedaan, die waren afgewezen of buiten behandeling gesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van spoedeisend belang bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in het bestuursrecht, vooral in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

16/1076 WWB-VV
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016, 15/8269 en 15/8268 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft mr. Stout namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 april 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving vanaf 1 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Verzoekster en haar zus, [naam zus], hebben beiden hun hoofdverblijf op het adres Albert [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Deze zus ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening gehandicapten (Wajong).
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 1 juli 2015 verlaagd van 70% naar 68% van het bruto minimumloon in verband met het kunnen delen van de kosten op basis van de kostendelersnorm. Naar aanleiding van een herbeoordeling van de bijstand in verband met de kostendelersnorm heeft het college op
20 juli 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in de rapportage verslag huisbezoek van 23 juli 2015.
1.3.
De resultaten van het huisbezoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
28 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van verzoekster met ingang van 20 juli 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 juli 2015 tot en met 31 juli 2015 tot een bedrag van
€ 423,87 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoekster op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met haar zus en dus geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De te beoordelen periode in de hoofdzaak loopt in dit geval van 20 juli 2015 tot en met
28 juli 2015.
4.4.
Namens verzoekster is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat de bijstand met ingang van 20 juli 2015 is ingetrokken en zij geen werk heeft. Zij heeft daarom geen inkomen. Zij beschikt tevens over onvoldoende middelen om het bedrag van de terugvordering te voldoen. Zij leeft noodgedwongen van de goedheid en giften van anderen. Daarnaast is sprake van een toenemende schuldenlast.
4.5.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.6.
De voorzieningenrechter acht in wat namens verzoekster is aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat het geschil in de bodemprocedure ziet op een afgesloten korte periode: te weten van 20 juli 2015 tot en met 28 juli 2015. Voorts heeft verzoekster op 31 augustus 2015,
2 september 2015, 1 oktober 2015 en 11 november 2015 opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvragen zijn afgewezen of buiten behandeling gesteld. Tegen die afwijzingen stonden rechtsmiddelen open waarvan verzoekster gebruik had kunnen maken.
4.7.
Voorst is van belang dat verzoekster gelet op het tijdsverloop kennelijk anderszins over middelen heeft beschikt om in de elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien, ofwel uit de Wajong-uitkering die aan haar zus is toegekend ofwel door middel van niet nader toegelichte of onderbouwde betalingen van derden. Daarnaast heeft de zus van verzoekster inmiddels een toeslag op de Wajong-uitkering aangevraagd en verkregen juist op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding met verzoekster. Ook komt betekenis toe aan het feit dat verzoekster op geen enkele manier de door haar gestelde financiële noodsituatie heeft onderbouwd. Zij heeft geen bankgegevens overgelegd en ook geen inzicht in de gestelde schuldenlast gegeven. Verzoekster is, ten slotte, evenmin ter zitting verschenen om haar standpunt en stellingen nader toe te lichten.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat verzoekster er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening.
4.9.
Tot slot heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ander spoedeisend belang, als gevolg waarvan de behandeling van en de beslissing in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD