ECLI:NL:CRVB:2016:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-1439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch oordeel van het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als verkoopmedewerker werkzaam was, ontving sinds januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid per 17 maart 2014 op 0% was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist was. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de klachten en medicatie van appellante en dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen waren onderschat.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank had miskend dat het eerste rapport van de reumatoloog, dat was gebaseerd op oude informatie, niet representatief was voor haar situatie. De Centrale Raad van Beroep volgde echter de rechtbank in haar oordeel. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld door de relevante informatie van de behandelend sector te betrekken en dat de arbeidskundige onderbouwing van de geselecteerde functies adequaat was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1439 WIA
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2015, 14/8286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopmedewerker bij een supermarkt. Appellante is per 28 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering, gevolgd door een loonaanvullingsuitkering met ingang van 29 december 2013. Namens de ex-werkgever is op 30 oktober 2013 een herbeoordeling aangevraagd.
1.2.
In het kader van de herbeoordeling is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft op grond van zijn onderzoek beperkingen vastgesteld welke zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2013. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van deze FML functies geselecteerd voor appellante.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 17 maart 2014 geen uitkering meer ontvangt omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid per die datum is vastgesteld op 0%. Het bezwaar van appellante is, met inachtneming van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, ongegrond verklaard bij besluit van 22 juli 2014.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De artsen hebben rekening gehouden met de klachten en met de medicatie. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien om te concluderen dat de in de FML opgenomen beperkingen van appellante zijn onderschat. De verklaring van de reumatoloog van 30 maart 2014 ligt dichter bij de datum in geding, 17 maart 2014, dan de verklaring van de reumatoloog van 18 juli 2014. Mogelijk zijn de klachten dan toegenomen, maar dat wil volgens de rechtbank niet zeggen dat de klachten per datum in geding niet goed zijn beoordeeld. De rechtbank verwijst naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2014 en 1 december 2014. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank vastgesteld dat de belasting die de geselecteerde functies meebrengen de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het eerste rapport van de reumatoloog van 30 maart 2014 was gebaseerd op oude, niet feitelijk gecheckte, informatie (uit een rapport van 19 september 2012) terwijl het rapport van 18 juli 2014 was gebaseerd op een recente echo. De verzekeringsarts heeft geen kennis kunnen nemen van de rapporten van 30 maart 2014 en 18 juli 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar conclusie alleen gebaseerd op het onvolkomen rapport van 30 maart 2014. Appellante heeft ter ondersteuning van haar betoog een brief van de reumatoloog
M. van Oosterhout van 18 mei 2015 in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarvoor verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor de conclusie dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht, informatie bij de behandelend sector opgevraagd, en die informatie, evenals de klachten van appellante, betrokken in het onderzoek. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 21 november 2013, aangevuld bij rapport van 11 december 2013, vermeld dat appellante sinds de vorige beoordeling in 2012 niet meer onder specialistische behandeling is geweest tot september 2013 toen zij voor het eerst bij de reumatoloog is geweest die haar ibuprofen voorschreef en haar in maart 2014 wilde terugzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft de in de bezwaarfase verstrekte informatie, waaronder de informatie van de reumatoloog Van Oosterhout van 30 maart 2014, meegewogen in het onderzoek zoals weergegeven in het rapport van 1 juli 2014. De rechtbank heeft in haar oordeel betrokken de nadere verklaring van de reumatoloog Van Oosterhout van 18 juli 2014 en de reactie van de verzekeringsarts bewaar en beroep daarop van 1 december 2014. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het mogelijk is dat de klachten van appellante sinds de datum in geding, 17 maart 2014, zijn verergerd.
4.2.
De in hoger beroep ingebrachte informatie van de reumatoloog Van Oosterhout van
18 mei 2015 maakt dit oordeel niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het nadere rapport van 26 juni 2015 geconcludeerd dat de brief van de reumatoloog geen aanleiding geeft tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellante, omdat de reumatoloog bevestigt dat het goed mogelijk is dat de medische situatie van appellante tussen maart 2014 en juli 2014 is gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vermeld dat de diagnose voor het vaststellen van de beperkingen van minder belang is dan de klachten van appellante en de objectieve onderzoeksbevindingen. Zij heeft vastgesteld dat bij het opstellen van de FML van 11 december 2013 daarmee rekening is gehouden en dat de vastgestelde beperkingen passen bij de medische informatie van de reumatoloog van 30 maart 2014. De grond van appellante treft geen doel.
4.3.
De Raad heeft evenmin aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de arbeidskundige onderbouwing en is met de rechtbank van oordeel dat met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO