ECLI:NL:CRVB:2016:1676
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G. van Zeben-de Vries
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch oordeel van het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als verkoopmedewerker werkzaam was, ontving sinds januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid per 17 maart 2014 op 0% was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist was. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de klachten en medicatie van appellante en dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen waren onderschat.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank had miskend dat het eerste rapport van de reumatoloog, dat was gebaseerd op oude informatie, niet representatief was voor haar situatie. De Centrale Raad van Beroep volgde echter de rechtbank in haar oordeel. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld door de relevante informatie van de behandelend sector te betrekken en dat de arbeidskundige onderbouwing van de geselecteerde functies adequaat was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.