5.1.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.1.Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 1 terecht het standpunt van de Svb heeft gevolgd dat het bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2011 kennelijk niet-ontvankelijk is.
5.2.2.Ten aanzien van het bezwaarschrift van 15 februari 2011 wordt vastgesteld dat de Svb heeft aangevoerd dat dit bezwaarschrift niet eerder dan op 25 oktober 2012, als bijlage bij de brief van 24 oktober 2012, is ontvangen. Appellant heeft betoogd dat hij het bezwaarschrift van 15 februari 2011 bij de Svb heeft ingeleverd. Voor dit standpunt is geen steun te vinden in de beschikbare stukken. Hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen wordt onderschreven. Dit betekent dat appellant eerst op 25 oktober 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2011 en dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert verder geen omstandigheden op die ertoe leiden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.3.Voorts wordt overwogen dat de Svb appellant terecht niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen, aangezien sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar en een hoorzitting in dit verband geen toegevoegde waarde zou hebben.
5.2.4.Nu niet is komen vast te staan dat appellant op 15 februari 2011 een bezwaarschrift heeft ingediend, bestaat er geen aanleiding tot het toekennen van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 15 februari 2011.
5.2.5.Uit wat hiervoor onder 5.2.1 tot en met 5.2.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd en dat het verzoek tot het toekennen van een dwangsom dient te worden afgewezen.
5.3.1.Verder is tussen partijen in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen om AOW-pensioen terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.3.2.Voor de beantwoording van deze vraag is van belang om vast te stellen of appellant al eerder dan in 2010, namelijk in 2007 en 2008, een aanvraag om AOW-pensioen heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank hierover en de door haar daarbij gebezigde overwegingen, inhoudende dat appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat in 2007 en 2008 aanvragen om AOW-pensioen zijn ingediend, wordt onderschreven.
5.3.3.Voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat appellant daadwerkelijk aanvragen heeft gedaan in 2007 en 2008, moet worden geoordeeld dat het beweerdelijk ingediende beroepschrift van 12 januari 2010 en het beroepschrift van 17 juli 2013, ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb onredelijk laat zijn ingediend, zodat de beroepen reeds op deze grond niet-ontvankelijk zouden zijn.
5.3.4.Vastgesteld moet daarom worden dat appellant niet eerder dan in juni 2010 een aanvraag om toekenning van een AOW-pensioen heeft gedaan. Op deze aanvraag is beslist met het onder 1.2 genoemde besluit van 1 februari 2011. Voor zover appellant al gevolgd zou kunnen worden in zijn standpunt dat hij op 12 januari 2010 een beroepschrift heeft ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag, dient te worden geoordeeld dat dit beroepschrift prematuur zou zijn geweest. Op dat moment had appellant immers nog geen aanvraag gedaan om een AOW-pensioen en was de Svb ook niet in gebreke als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb.
5.3.5.Vastgesteld wordt voorts dat het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om AOW-pensioen op 17 juli 2013 door de rechtbank is ontvangen. Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij op 12 januari 2010 reeds een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen bij de rechtbank heeft ingediend. Appellant heeft deze stelling niet aangetoond of aannemelijk gemaakt.
5.3.6.Daarvoor wordt van belang geacht dat noch bij de rechtbank Amsterdam, noch bij de rechtbank Roermond een procedure is geregistreerd voor het door appellant beweerdelijk gestelde beroepschrift van 12 januari 2010. Evenmin is dat beroepschrift bij de centrale balie van de rechtbank Roermond ontvangen.
5.3.7.Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat hij het beroepschrift bij de centrale balie van de rechtbank Amsterdam zou hebben afgegeven. De rechtbank heeft in dit verband op overtuigende wijze overwogen dat de stempel, zoals deze is geplaatst in de rechterbovenhoek van de brief van 12 januari 2010, niet werd gebruikt door de centrale balie van die rechtbank. Het is volgens de rechtbank dan ook uitgesloten dat deze stempel afkomstig is van die rechtbank. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep weliswaar betwist, maar wat hij heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is van belang dat appellant dient aan te tonen dat het beroepschrift is verzonden op de door hem gestelde datum.
5.3.8.Appellant heeft in dit verband een brief van 1 februari 2010 overgelegd, waarin de ontvangst van het beweerdelijke beroepschrift van 12 januari 2010 wordt bevestigd. Deze brief zou volgens het briefhoofd afkomstig zijn van ‘de Rechtspraak, Rechtbank Limburg.’ De rechtbank Limburg bestaat echter pas sinds 1 januari 2013 door de samenvoeging van de rechtbanken Roermond en Maastricht in het kader van de Wet herziening gerechtelijke kaart. Het is daarom feitelijk onmogelijk dat appellant op 1 februari 2010 een ontvangstbevestiging zou hebben ontvangen van de rechtbank Limburg.
5.3.9.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen eerst op 17 juli 2013 heeft ontvangen, terwijl de Svb bij besluit van 1 februari 2011 al had beslist op de aanvraag van juni 2010. Dit betekent dat de Svb ten tijde van de indiening van het beroepschrift van 17 juli 2013 niet in gebreke was als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
5.3.10.De rechtbank heeft appellant daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de gestelde aanvragen in 2007 en 2008 om
AOW-pensioen. Ook het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de in juni 2010 gedane aanvraag om AOW-pensioen is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4.1.Tot slot is tussen partijen in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.4.2.Uit overweging 5.2.3 volgt dat appellant eerst op 25 oktober 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2011. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij op 15 juni 2011 een beroepschrift bij de rechtbank heeft ingediend tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Voor zover al van deze datum van het beroepschrift zou kunnen worden uitgegaan, dient te worden vastgesteld dat appellant op dat moment nog geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2011 en dat de Svb niet in gebreke was als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroepschrift is dan ook prematuur ingediend en de rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4.3.Met de rechtbank wordt echter overwogen dat niet kan worden uitgegaan van 15 juni 2011 als datum van het beroepschrift, maar dat het beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar eerst op 31 mei 2013 door de rechtbank is ontvangen. In dit verband wordt verwezen naar wat hiervoor onder 5.3.6 tot en met 5.3.8 is overwogen, wat evenzeer geldt in deze procedure. Nu het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar op
31 mei 2013 door de rechtbank is ontvangen, en op het bezwaar reeds was beslist op 25 maart 2013, was de Svb ten tijde van de indiening van het beroepschrift niet in gebreke. Ook in zoverre heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.