ECLI:NL:CRVB:2016:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
14/2246 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

14/2246 ZW
Datum uitspraak: 6 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 maart 2014, 13/4747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Zij heeft zich per 4 juni 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante met ingang van 1 juli 2013 geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 juli 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 25 juni 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2013 ten grondslag.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Over de door appellante in beroep overgelegde medische stukken heeft de rechtbank geoordeeld dat deze geen betrekking hebben op de datum in geding. Het Uwv heeft appellante terecht met ingang van 1 juli 2013 in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid en op juiste gronden vastgesteld dat zij met ingang van 1 juli 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de ernst van haar klachten heeft onderschat en dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar werk te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben appellante gezien en dossierstudie verricht. Zij hebben overwogen dat zij in hun onderzoek geen beperkingen hebben kunnen objectiveren die aan werkhervatting in de weg staan. Voor de psychische klachten heeft appellante een behandeling gehad, maar zij heeft te kennen gegeven aan verdere behandeling geen behoefte meer te hebben. Over de in beroep door appellante overgelegde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat uitgebreid laboratoriumonderzoek en een ECG-scan geen afwijkingen hebben laten zien. Over de medische stukken betreffende de psychische toestand van appellante heeft hij overwogen dat daaruit niet is gebleken dat appellante op de datum in geding dermate psychisch beperkt was dat zij haar werk niet kon verrichten. Er is geen reden dit standpunt voor onjuist te houden.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) L.L. van den IJssel

HD