ECLI:NL:CRVB:2016:1779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14-3196 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op 14 januari 2013. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een heronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd appellante geschikt geacht voor haar arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de motivering voor de geschiktheid van appellante om te werken deugdelijk was. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar bezwaren tegen de beëindiging van de uitkering naar voren gebracht, maar de Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellante per 14 januari 2013 weer in staat was om een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.

De Raad heeft ook de brief van psychiater-psychotherapeut J.A. Kool, die door appellante was ingediend, niet als voldoende overtuigend beschouwd om het eerdere standpunt van de verzekeringsarts te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die het standpunt van de verzekeringsarts in twijfel trok. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/3196 ZW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 april 2014, 13/3729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in deze zaak heeft, gevoegd met de zaak 14/3197 WARZO, plaatsgevonden op 6 januari 2016. Appellante en mr. Kaya zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
In deze zaak is geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft verweerder verzocht te reageren op een door appellante ingebrachte brief van psychiater-psychotherapeut J.A. Kool van 8 juni 2015. Verweerder heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2016 ingebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De door appellante in 2009 aangevraagde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is door het Uwv afgewezen, omdat appellante per 19 september 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Ze werd per
19 september 2009 in staat geacht de geduide functies samensteller metaalwaren, productiemedewerker industrie en inpakker industrie en wikkelaar te verrichten. Bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2013 is deze afwijzing in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellante is op 21 januari 2011 bevallen. Ze heeft tot en met 13 mei 2011 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Per 14 mei 2011 heeft appellante zich ziek gemeld met aan de zwangerschap en bevalling gerelateerde klachten. Het Uwv heeft haar een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Naar aanleiding van een heronderzoek in het kader van de wet verbetering Poortwachter heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 7 januari 2013 onderzocht. De verzekeringsarts heeft geen toename van beperkingen kunnen objectiveren ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2009. De verzekeringsarts heeft appellante vervolgens op 8 januari 2013 meegedeeld dat hij haar per 14 januari 2013 weer geschikt acht haar arbeid te verrichten. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang
14 januari 2013 beëindigd.
1.4.
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij beslissing op bezwaar van
4 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat deugdelijk is gemotiveerd dat en waarom appellante per 14 januari 2013 weer geschikt is om haar arbeid te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is in die situatie geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. In het geval van appellante gaat het om één van de in 1.1 genoemde functies.
4.2.
De in hoger beroep herhaalde gronden zijn door de rechtbank in de aangevallen uitspraak volledig en gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van psychiater-psychotherapeut J.A. Kool van 8 juni 2015 kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst toe te kennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
26 januari 2016 uiteengezet dat de informatie van Kool geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen, omdat de door Kool beschreven latente aandoening pas eind 2014 – en daarmee bijna twee jaar na de datum in geding – werkelijk tot uiting is gekomen. Op de datum in geding was er nog geen sprake van een “explosieve uiting” die tot het aannemen van een beperking van de functionele mogelijkheden van appellante leidde. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in diens overwegingen en conclusie.
4.4.
Nu in hoger beroep geen andere medische informatie is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante per 14 januari 2013, ondanks de bij haar vastgestelde gezondheidsklachten, weer in staat was één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
4.5.
Het vorenstaande houdt in dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld met ingang van 14 januari 2013 heeft beëindigd.
5. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

MO