ECLI:NL:CRVB:2016:1779
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op 14 januari 2013. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een heronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd appellante geschikt geacht voor haar arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de motivering voor de geschiktheid van appellante om te werken deugdelijk was. In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar bezwaren tegen de beëindiging van de uitkering naar voren gebracht, maar de Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellante per 14 januari 2013 weer in staat was om een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
De Raad heeft ook de brief van psychiater-psychotherapeut J.A. Kool, die door appellante was ingediend, niet als voldoende overtuigend beschouwd om het eerdere standpunt van de verzekeringsarts te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die het standpunt van de verzekeringsarts in twijfel trok. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.