ECLI:NL:CRVB:2016:1803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/3647 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 23 december 2013 een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn. Echter, de gemeente Amstelveen concludeerde na onderzoek dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met N.E. [naam]. De aanvraag werd afgewezen op basis van deze bevindingen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat er geen wederzijdse zorg zou zijn. De Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden, zoals de verklaringen van appellant en de bevindingen van de gemeente, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad benadrukte dat de criteria voor gezamenlijke huishouding niet alleen gebaseerd zijn op financiële verstrengeling, maar ook op andere objectieve feiten en omstandigheden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met M.S. Spek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 mei 2016. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/3647 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2015, 14/5583 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Gerven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. te Vrede.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 23 december 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat hij inwonend is bij N.E. [naam] ([naam]) op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft DWI onder meer dossieronderzoek verricht en hebben twee medewerkers van DWI op 14 februari 2014 een gesprek met appellant gevoerd. Voorts hebben de twee medewerkers van DWI op 20 februari 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
14 maart 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 17 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [naam].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met [naam], omdat geen sprake is van wederzijdse zorg. Appellant huurt een kamer van [naam].
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 december 2013 tot en met 17 maart 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en [naam] gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad op het opgegeven adres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. In geschil is uitsluitend of voldaan is aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de beoordelingsperiode aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. De rechtbank en het college hebben terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellant op 14 en 20 februari 2014 tegenover twee medewerkers van DWI heeft afgelegd en aan de bevindingen tijdens het huisbezoek. De verklaringen van appellant zijn voldoende gedetailleerd en komen in hoofdlijnen met elkaar overeen. Tijdens het gesprek op 14 februari 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij soms twee keer per week en soms vijf keer per week met [naam] samen eet, dat hij wel eens kookt, dat de boodschappen soms gescheiden zijn en soms niet, dat hun kleding soms gezamenlijk in de wasmachine gaat en dat hij wel eens schoonmaakt. Tijdens het huisbezoek op 20 februari 2014 heeft appellant verklaard dat hij en [naam] geregeld samen televisie kijken, dat hij en [naam] de avond ervoor gezamenlijk hadden gegeten, dat hij het eten had klaar gemaakt en dat de boodschappen door [naam] waren gedaan. Verder is tijdens het huisbezoek naar voren gekomen dat appellant niet alleen de badkamer en keuken met [naam] deelt, maar ook de woonkamer, en dat in de kast op de kamer van appellant ook kleding en beddengoed van [naam] lag.
4.6.
De in 4.5 genoemde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Het feit dat appellant geen huurovereenkomst heeft overgelegd en de omstandigheid dat appellant niet aantoonbaar huur heeft betaald, maken een zakelijke relatie tussen appellant en [naam] des te meer onaannemelijk. Het enkel overleggen van huurkwitanties en de verklaring van [naam] van 3 juni 2014 zijn onvoldoende om vast te kunnen stellen of appellant de huursom aan [naam] heeft voldaan. Ook de leenoverkomst die de ex-partner van appellant, A. [ex-partner], op 10 januari 2014 heeft opgesteld, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant de van [ex-partner] geleende bedragen heeft aangewend voor het betalen van de huursom.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellant en [naam] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8.
Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek hiertoe moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD