ECLI:NL:CRVB:2016:202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens verblijf buiten gemeente en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had haar hoofdverblijf opgegeven in de gemeente Dordrecht, maar er waren signalen dat zij veelvuldig buiten deze gemeente pintransacties verrichtte, met name in de gemeente waar haar zieke moeder woont. Naar aanleiding van deze signalen heeft het Drechtstedenbestuur een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf niet in Dordrecht had, maar voornamelijk bij haar moeder in een andere gemeente. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat appellante in de periode van 11 september 2013 tot 18 september 2013 niet in de gemeente Dordrecht verbleef, maar hoofdzakelijk in de gemeente waar haar moeder woont. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig te melden dat zij bij haar moeder verbleef. Dit had gevolgen voor haar recht op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/487 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 december 2014, 14/3446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door M. Cordes als tolk en mr. Van der Meer. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante had als haar adres opgegeven de [adres] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van de melding dat door appellante opvallend veel gepind werd buiten de gemeente Dordrecht, namelijk in [gemeente] en omgeving, waar haar moeder woont, heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een ambtenaar op 11 september 2013 een gesprek met appellante gevoerd en heeft aansluitend een huisbezoek aan het uitkeringsadres plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 september 2013. De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 18 september 2013 de bijstand vanaf
11 september 2013 in te trekken, respectievelijk de over de periode van 22 juni 2010 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.555,17 van appellante terug te vorderen.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard, waarna het bestuur laatstgenoemd besluit heeft ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante haar hoofdverblijf niet had in de gemeente Dordrecht, dat appellante daarom de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan de bijstand vanaf 11 september 2013 wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante heeft de inlichtingenplicht niet geschonden omdat het bestuur niet heeft aangetoond dat het voor appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de niet verstrekte informatie van invloed had kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft op verzoek alle benodigde informatie verstrekt, namelijk dat zij een aantal dagen in de week voor haar zieke moeder zorgt. Dat deed zij niet in een vast patroon. Ten onrechte is alleen gekeken naar het bij haar moeder verbleven aantal nachten in één week en niet naar het gemiddelde aantal nachten over een langere periode. Het toetsingskader had en dient te zijn alwaar appellante het middelpunt c.q. zwaartepunt van haar sociaal maatschappelijk en economisch leven heeft. Ook had in de besluitvorming moeten worden betrokken dat het bestuur er thans wel weer van uitgaat dat appellante woonachtig is op het uitkeringsadres. De verklaring van de schoondochter is ten onrechte doorslaggevend geacht omdat appellante met haar in onmin leefde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode is beperkt tot de periode van 11 september 2013 tot en met
18 september 2013. Het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen van het bestuur zoals neergelegd in de rapportage van 16 september 2013, in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, is juist. Daarbij is met name van belang wat appellante volgens de gespreksbevestiging van 11 september 2013 heeft verklaard, namelijk dat zij sinds anderhalf jaar haar moeder in [gemeente] verzorgt en dat zij daar vaker verblijft dan in Dordrecht. Voorts zijn de bevindingen van het aansluitend plaatsgevonden huisbezoek aan het uitkeringsadres van belang. Daaruit blijkt dat daar de zoon en schoondochter van appellante met hun kind woonden, dat de spullen die daar zijn aangetroffen van hen waren en dat er nagenoeg geen spullen van appellante aanwezig waren. Voorts heeft de schoondochter verklaard dat appellante al ongeveer drie jaar bij haar moeder in [gemeente] woont, dat haar kleding en medicijnen daar ook liggen, dat appellante de medicijnen dagelijks moet innemen en dat appellante daarom die avond weer naar [gemeente] zou terugkeren.
4.2.
Gelet op deze gegevens heeft de rechtbank terecht minder betekenis toegekend aan de drie later ingebrachte verklaringen van een maatschappelijk werker, een vriendin en de betreffende schoondochter. De oorspronkelijke verklaringen hebben appellante en haar schoondochter immers tegenover daartoe bevoegde ambtenaren afgelegd en appellante heeft deze ondertekend. De verklaring van de schoondochter is niet doorslaggevend, maar ondersteunt wel de verklaring van appellante van 11 september 2013, in samenhang met de bevindingen tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres. Dat appellante kennelijk in onmin leefde met haar schoondochter doet hier niet aan af. Dat het bestuur er van uitgaat dat appellante thans weer woonachtig is op het uitkeringsadres, is voor het onderhavige geval niet van belang omdat het een latere periode betreft die hier niet ter beoordeling voorligt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat appellante in de te beoordelen periode niet in de gemeente Dordrecht verbleef, maar hoofdzakelijk in [gemeente] , waar zij het merendeel van de week aanwezig was om haar ernstig zieke moeder te verzorgen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar verblijfplaats van wezenlijk belang kan zijn voor het recht op bijstand en dat appellante onverwijld aan het bestuur had moeten opgeven dat zij bij haar moeder in [gemeente] verbleef, hetzij op de inkomstenformulieren, hetzij anderszins. Appellante heeft dit niet gedaan. Eerst hangende het onderzoek heeft appellante melding gemaakt van het verblijf bij haar moeder. Dat was voor het bestuur te laat om nog te kunnen onderzoeken of appellante haar moeder verzorgde in een vast patroon en/of hoeveel nachten appellante gemiddeld bij haar moeder doorbracht. De verklaring van appellante alsmede de resultaten van het huisbezoek vormen echter voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode niet in de gemeente Dordrecht woonachtig was.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden met als gevolg dat het bestuur haar ten onrechte bijstand heeft verleend. Het bestuur was daarom gehouden de bijstand in te trekken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) R.G. van den Berg

HD