ECLI:NL:CRVB:2016:2063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
15/4933 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 13 september 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Echter, vanaf 1 juni 2012 was hij ingeschreven op een uitkeringsadres, maar volgens verklaringen van de verhuurder verbleef hij daar al geruime tijd niet meer. De verhuurder verklaarde dat de appellant de huur per 1 juni 2014 had opgezegd.

Op basis van deze informatie heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg op 2 februari 2015 de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 8.021,20 teruggevorderd. Het college stelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij voldoende bewijs had geleverd dat hij vanaf 1 juni 2014 op een ander adres woonde. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij op dat adres woonachtig was. De Raad bevestigde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

15/4933 PW
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2015, 15/2383 en 15/3662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], appellant
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Huijgevoort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.J.W. de Bruijn en T.P.H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 juni 2012 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), waar hij een kamer huurde. De verhuurder heeft op 23 januari 2015 tijdens een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van een andere bijstandsgerechtigde, die eveneens een kamer huurde op het uitkeringsadres, verklaard dat appellant al geruime tijd niet meer op het uitkeringsadres verbleef en de huur van zijn kamer per 1 juni 2014 had opgezegd.
1.2.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2014 ingetrokken. Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college de over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.021,20 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij niet meer woont op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 en 11 februari 2015 ongegrond verklaard. Met de door appellant in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaring van [naam P] (P), inhoudende dat appellant vanaf 1 juni 2014 woonachtig is aan de [adres] te [woonplaats], heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk vanaf 1 juni 2014 op dat adres woonachtig is geweest en huur heeft voldaan. Daarbij heeft het door appellant overgelegde kamerhuurcontract van dat adres een ingangsdatum van 20 februari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard .
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij met het overleggen van een schriftelijke verklaring van P en een kamerhuurcontract voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 1 juni 2014 een kamer huurt bij P aan de [adres] te [woonplaats]. Nu bekend is waar appellant vanaf 1 juni 2014 woont, kan het recht op bijstand volgens appellant wel worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2014 tot en met 2 februari 2015.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij in de te beoordelen periode niet langer woonachtig was op het uitkeringsadres. Tussen partijen is in geschil of het recht op bijstand in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van P blijkt dat P de huurder is van de woning aan de [adres] te [woonplaats], dat zij vanaf 1 juni 2014 aan appellant een kamer in haar woning verhuurt en dat appellant daarvoor € 250,- per maand betaalt. Uit het kamerhuurcontract, dat door P en appellant is ondertekend op 20 februari 2015, blijkt echter dat P de kamer eerst met ingang van 20 februari 2015 aan appellant verhuurt. De stelling van appellant dat vanaf 1 juni 2014 sprake was van een mondelinge huurovereenkomst en dat het overgelegde kamerhuurcontract daarvan de voortzetting is, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Van de door appellant gestelde contante betalingen van de huursom vanaf 1 juni 2014 zijn bijvoorbeeld kwitanties noch andere bewijsstukken, waaruit deze betalingen zouden kunnen blijken, overgelegd. Ook anderszins ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens waaruit zou kunnen blijken dat appellant in de te beoordelen periode daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats]. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2014 niet kon worden vastgesteld.
4.5.
Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en op de onder 4.4 genoemde stukken, ziet de Raad geen aanleiding om P als getuige ter zitting te horen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

JL