ECLI:NL:CRVB:2016:209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/3980 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op basis van onvoldoende ondernemingsplan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 18 augustus 2010 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Venlo, omdat het college van mening was dat het door appellant op te zetten bedrijf niet levensvatbaar was. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door het college bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen relevante ervaring had als rijschoolhouder en dat zijn ondernemingsplan niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank had in haar uitspraak de tekortkomingen van het ondernemingsplan als een belemmering voor de levensvatbaarheid van het bedrijf aangemerkt. De appellant voerde aan dat het college de aanvraag onvoldoende had voorbereid en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn aanvraag aan te vullen. De Raad oordeelde echter dat de deskundigen van de gemeente Venlo de appellant al hadden geadviseerd om geen aanvraag in te dienen, en dat de afwijzing van de aanvraag niet onzorgvuldig was.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding en dat er ook geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3980 BBZ
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2014, 13/3602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/3979 WWB plaatsgevonden op
24 november 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 18 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft met behoud van uitkering een opleiding gevolgd tot rij-instructeur. Appellant heeft, met uitzondering van een periode van vier weken, geen betaald werk verricht. In maart, april en begin mei 2013 heeft appellant in verband met zijn plannen om zich als zelfstandig rij-instructeur te vestigen gesprekken gevoerd met twee interne deskundigen van de gemeente Venlo. Zij hebben een door appellant gemaakt concept ondernemingsplan met appellant besproken en geadviseerd om geen aanvraag op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in te dienen. Appellant heeft op 16 mei 2013 een aanvraag ingediend om algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 en heeft daarbij een ondernemingsplan overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. De besluitvorming berust op het standpunt van het college dat het door appellant op te zetten bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van het college onderschreven dat de door appellant beoogde rijschool niet levensvatbaar is en heeft daarbij de volgende omstandigheden van belang geacht. Appellant heeft geen ruime relevante ervaring en heeft geen administratiekantoor geraadpleegd, appellant heeft niet aangetoond hoe groot zijn specifieke doelgroep is en appellant heeft niet nagedacht over verzekeringen. Appellant wil een verdringingsmarkt betreden zonder aan te geven op welke wijze hij dat gaat doen. Voorts zijn de financiële cijfers in zijn plan niet onderbouwd. Appellant heeft een gebrek aan ervaring en hij beheerst diverse ondernemingsvaardigheden niet, dan wel onvoldoende. Met het college heeft de rechtbank het door appellant ingediende bedrijfsplan dan ook onvoldoende concreet en onderbouwd geacht.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het primaire besluit onvoldoende en onzorgvuldig heeft voorbereid omdat de aanvraag direct is afgewezen en appellant niet eerst in de gelegenheid is gesteld de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn aan te vullen, dan wel nader met appellant te bespreken met welke gegevens de aanvraag nog aangevuld diende te worden. Appellant heeft hierbij verwezen naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.4.
Vaststaat dat de onder 1.1 bedoelde deskundigen het ondernemingsplan met appellant hebben besproken. Daarbij is appellant onder meer gewezen op de omstandigheid dat hij met uitzondering van de opleidingsperiode niet beschikt over relevante ervaring als rijschoolhouder/rij-instructeur. Zij hebben appellant mede om die reden geadviseerd geen aanvraag op grond van het Bbz 2004 in te dienen. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag onder meer gebaseerd op het gebrek aan ervaring als rijschoolhouder/rij-instructeur. De situatie dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag doet zich niet voor. De aangevoerde grond slaagt dan ook niet.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de ingeleverde bescheiden wel voldoende zijn om te kunnen concluderen dat zijn beoogde onderneming levensvatbaar is. Ook deze grond slaagt niet. Het onder 4.2 weergegeven oordeel van de rechtbank wordt geheel onderschreven. De tekortkomingen van het ondernemingsplan vormen een belemmering om het bedrijf levensvatbaar te achten.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7.
Gelet op 4.6 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) R.G. van den Berg

HD