ECLI:NL:CRVB:2016:2091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15-679 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een uitkering op grond van de Wet WIA na zorgvuldig medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die van 2007 tot september 2011 als beheerder van een wijkcentrum werkte, had zich op 30 januari 2012 ziek gemeld vanwege pijnklachten aan de rechterlichaamshelft. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 26 november 2013 om appellant met ingang van 27 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar op 9 mei 2014 bevestigd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geschiktheid van de voorgehouden functies afdoende was gemotiveerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij aanvoerde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische beperkingen en verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep ontvankelijk had geacht en dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige, aangezien de medische beoordeling overtuigend was gemotiveerd. De geschiktheid van de geselecteerde functies was, met inachtneming van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), afdoende gemotiveerd. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/679 WIA
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2014, 14/3905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv was vertegenwoordigd door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 2007 tot september 2011 gewerkt als beheerder van een wijkcentrum. Aansluitend is hem een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet. Op
30 januari 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens (pijn)klachten aan de rechterlichaamshelft.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 27 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Allereerst heeft zij overwogen dat het beroepschrift tijdig is ingediend op 26 juni 2014, nu het Uwv niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het bestreden besluit op 9 mei 2014 aan appellant is verzonden. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De geschiktheid van de voorgehouden functies voor appellant is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundigen.
3. In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde gronden herhaald. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn medische beperkingen. De omstandigheid dat de medische klachten wellicht niet objectief kunnen worden geduid doet hieraan niets af, nu evident is dat sprake is van een jarenlang klachtenpatroon. Hij heeft een indicatie op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor een scootmobiel en een aangepaste woning. Hij heeft voorts gewezen op een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) die plaats heeft gevonden in juni 2015 en waarbij is vastgesteld dat hij gedurende het eerste ziektejaar vanaf 16 mei 2014 tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is te achten. Omdat hij vindt dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten heeft hij verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.2.
Allereerst wordt overwogen dat de rechtbank terecht het beroep van appellant ontvankelijk heeft geacht. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Met de informatie van de behandelende artsen is rekening gehouden en de verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur onderzoek gedaan naar de psychische en lichamelijke beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van dossieronderzoek, waaronder het verslag van de hoorzitting, de medische beoordeling heroverwogen. Uit de beschikbare informatie van de door appellant geraadpleegde neuroloog, reumatoloog en internist blijkt dat deze specialisten – elk op hun vakgebied – geen afwijkingen hebben kunnen vaststellen, met uitzondering van degeneratieve afwijkingen aan de knieën. Op basis van de informatie van de behandelend sector en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen zijn beperkingen aangenomen wegens een somatoforme pijnstoornis bij een persoonlijkheid met cluster B-trekken. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2013 zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van psychisch en sociaal functioneren en ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. Door de verzekeringsartsen is bij rapporten van 8 november 2013, 29 november 2013 en 27 januari 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er grond is voor beperkingen, zoals aangenomen in de FML, op basis van het vastgestelde ziektebeeld. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op een rapport in het kader van de ZW, gedateerd juni 2015. Nu dit rapport niet ziet op de datum in geding van 27 januari 2014 en bovendien is opgesteld in een ander wettelijk kader, kan hieraan niet de waarde worden gehecht die appellant eraan gehecht wenst te zien. Hetzelfde geldt voor de kennelijk aan appellant toegekende voorzieningen van een scootmobiel en aangepaste woning, ten aanzien waarvan zich bovendien geen stukken in het dossier bevinden. Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige geen grond.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies, met inachtneming van de FML, afdoende is gemotiveerd.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) G.J. van Gendt

MO