ECLI:NL:CRVB:2016:212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/3635 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens vermogen in onroerend goed boven de grens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de beëindiging van hun bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 november 1990 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens dat zij onroerende zaken in Turkije bezaten, heeft de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, uitgevoerd door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF), bevestigde dat appellant geregistreerd stond als eigenaar van onroerend goed in Turkije met een waarde van € 117.200,-. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad de bijstandsuitkering van appellanten per 1 juni 2013 beëindigd, omdat zij over vermogen beschikten dat boven de vrij te laten grens lag.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij feitelijk niet de beschikking hadden over de onroerende zaken, omdat deze op naam van appellant stonden vanwege de rol van zijn vader als vertrouwenspersoon. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de inschrijving in het kadaster voldoende bewijs levert van eigendom, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet over de onroerende zaken konden beschikken. De waarde van de onroerende zaken overschrijdt de voor appellanten geldende vermogensgrens, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3635 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 mei 2014, 14/868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Seme en drs. A. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen en J. van der Wal. Tevens is verschenen W. Woning, tolk in de Turkse taal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 november 1990 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellanten beschikken over onroerende zaken in Turkije, heeft de afdeling Handhaving van de sector Werk en Inkomen van de gemeente Zaanstad (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling Handhaving het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd een onderzoek te doen in Turkije. Uit het onderzoeksrapport van het IBF van 16 oktober 2012 komt naar voren dat appellant als eigenaar staat geregistreerd van een stuk grond waarop een appartementencomplex is gebouwd, en van een stuk bouwgrond van 185 m2 in [gemeente] , Turkije. De waarde van de onroerende zaken bedraagt ten tijde van de taxatie op 19 oktober 2012 omgerekend
€ 117.200,- Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Handhaving appellanten op 15 maart 2013 en 27 mei 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten te beëindigen met ingang van 1 juni 2013. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten op 1 juni 2013 over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen beschikken. Hiervan hebben appellanten aan het college geen mededeling gedaan. Op 1 juni 2013 bedroeg de waarde van de onroerende zaken omgerekend € 112.446,19. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de beschikking hadden over de onroerende zaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in het plaatselijke kadaster staat ingeschreven als eigenaar van de onder 1.2 genoemde onroerende zaken. Evenmin is in geschil dat appellanten van deze inschrijving nimmer melding hebben gemaakt bij het college. Appellanten hebben betoogd dat appellant niet de echte eigenaar was en dat zij feitelijk niet de beschikking hadden over de onroerende zaken. De vader van appellant heeft deze in het verleden op naam van appellant gesteld, omdat hij de vertrouwenspersoon van de familie was. Op 28 augustus 2014 zijn de onroerende zaken overgedragen aan [naam zus] , een zus van appellant. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten een verklaring van [naam zus] overgelegd over de gang van zaken.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De door appellanten gegeven uitleg en de ter ondersteuning van die uitleg overgelegde verklaring van U zijn niet toereikend voor de conclusie dat appellant niet de eigenaar was en dat appellanten op 1 juni 2013 niet de beschikking hadden of konden hebben over de onroerende zaken. De door appellanten aangevoerde financiële en medische belemmeringen om over de onroerende zaken te beschikken en deze over te dragen, kunnen in het kader van de in dit geding aan de orde zijnde beëindiging van de bijstand per 1 juni 2013 niet afdoen aan dit oordeel.
4.3.
Een lokale taxateur heeft de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op in totaal 275.000 Turkse Lira (TL). Omgerekend op basis van de wisselkoers van 1 juni 2013 is dat
€ 112.446,19. Dit is een bedrag dat ruimschoots boven de voor appellanten op 1 juni 2013 geldende grens van het vrij te laten vermogen ligt. Wat appellanten hebben betoogd ten aanzien van de deugdelijkheid van de taxatie van het appartementencomplex, namelijk dat onder meer geen rekening is gehouden met de slechte ligging van de appartementen en dat de taxateur slechts een zichttaxatie heeft uitgevoerd, kan hen niet baten. Wat van dit betoog ook zij, niet aannemelijk is dat de waarde van alle onroerende zaken per 1 juni 2013 onder de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen ligt, ook al wordt de waarde van het appartementencomplex op een lager bedrag vastgesteld. De waarde van het stuk bouwgrond van 185 m2 is immers getaxeerd op 55.000 TL en dat is omgerekend op 1 juni 2013
€ 22.489,24. Alleen al dit vermogen komt uit boven de voor appellanten op 1 juni 2013 geldende vermogensgrens.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind

HD