ECLI:NL:CRVB:2016:2161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
15/2743 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijkheid over hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 24 december 2009 bijstand, maar na een anonieme tip dat hij samenwoonde met zijn ex-echtgenote en kinderen op een ander adres, heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 12 augustus 2014. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij niet op het uitkeringsadres woonde en voerde aan dat de omstandigheden tijdens de vakantieperiode de situatie beïnvloedden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn hoofdverblijf en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van het college terecht bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan op 7 juni 2016.

Uitspraak

15/2743 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 april 2015, 15/404 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarbij is tevens een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij zijn aanvraag meegedeeld dat hij gescheiden leefde van zijn echtgenote [naam echtgenote Y] (Y) en dat hij bij zijn broer en diens gezin woonde op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant heeft daarbij een huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat appellant een kamer huurt op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning voor € 200,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 26 juni 2014 dat appellant zou samenwonen met Y en drie van hun kinderen op het adres [adres 2] te [woonplaats] , hebben toezichthouders van het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en op 12 augustus 2014 waarnemingen gedaan bij de woning in de [adres 2] en bij het uitkeringsadres. De toezichthouders hebben appellant die dag rond 7.45 uur uit de woning aan de [adres 2] zien komen en hem daarop aangesproken. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij een half uur eerder vanaf het uitkeringsadres naar het adres aan de [adres 2] was gelopen. De zoon van appellant heeft desgevraagd geen toestemming verleend voor een huisbezoek op het adres aan de [adres 2] . Daaropvolgend hebben de toezichthouders met toestemming van appellant een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, tijdens welk huisbezoek appellant ook een verklaring heeft afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 augustus 2014.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 augustus 2014 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellant heeft geen duidelijkheid kunnen geven over zijn hoofdverblijf. Daarmee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het onderzoek van het college vond plaats in de vakantieperiode waardoor er minder eten en drinken dan normaal op het uitkeringsadres was. De vakantieperiode betekende eveneens dat hij regelmatig bij zijn zoon en zus was. Daarom was er ook minder post en kledingstukken dan normaal op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 augustus 2014 tot en met 15 augustus 2014.
4.2.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat het hoofdverblijf van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven. Appellant heeft tijdens het huisbezoek op
12 augustus 2014 verklaard dat hij geen eten in huis heeft en dat hij op de bank slaapt en geen eigen kamer heeft. Appellant is gevraagd om zijn kleding te laten zien, waarop hij een kledingkast op de slaapkamer van zijn broer heeft geopend, waarin onder meer herenkleding is aangetroffen die volgens appellant deels van hem was. Hij kon desgevraagd echter geen ondergoed tonen. Hij wist ook niet waar de handdoeken lagen en kon desgevraagd verder niets tonen waarvan blijkt dat het aan hem persoonlijk toebehoorde. Appellant kon ook geen oude post of administratie tonen. Het betoog van appellant dat ten tijde hier van belang sprake was van een vakantieperiode vormt, wat daarvan ook zij, geen verklaring voor de tijdens het huisbezoek geconstateerde omstandigheden.
4.4.
Door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn hoofdverblijf heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet heeft kunnen vaststellen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt met zich dat het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van
B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Fotchind

MK