ECLI:NL:CRVB:2016:2203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-3352 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet; bewijs van onderhoudsbijdrage niet geleverd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochter, geboren in 2008, en stelde dat zij sinds het derde kwartaal van 2012 bij hem in huis woonde. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had echter geweigerd om met terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij in de kwartalen voorafgaand aan het vierde kwartaal van 2013 aan de onderhoudseis voldeed.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn dochter bij hem woonde sinds de vreemdelingendetentie van haar moeder. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claim te onderbouwen. De inschrijving van de dochter op het adres van de appellant was pas per 10 september 2013, en eerdere bewijsstukken, zoals schoolinschrijvingen, gaven aan dat zij bij haar moeder woonde.

De Raad benadrukte dat de appellant, om recht op kinderbijslag te verkrijgen, aan bepaalde voorwaarden moest voldoen, waaronder het aantonen van financiële betrokkenheid bij het onderhoud van zijn dochter. De appellant had geen bewijs geleverd van contante betalingen en zijn verklaring dat hij alle kosten had gedragen, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor kinderbijslag af.

Uitspraak

15/3352 AKW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 april 2015, 14/7171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. Gordijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gordijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. Met een besluit van 6 november 2013 is aan appellant, met ingang van het vierde kwartaal van 2013, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend voor zijn dochter [naam dochter] , geboren op [datum] 2008. Op 17 januari 2014 heeft appellant de Svb gevraagd hem alsnog kinderbijslag toe te kennen vanaf de geboorte van zijn dochter, omdat hij altijd alle kosten had gedragen. Met een besluit van 2 juli 2014 heeft de Svb geweigerd met terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen. [naam dochter] staat sinds
10 september 2013 op het adres van appellant ingeschreven. Appellant kan niet aantonen dat hij in de kwartalen voorafgaand aan het vierde kwartaal van 2013 heeft voldaan aan de onderhoudseis. Het bezwaar hiertegen is met een beslissing van 24 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep, onder verwijzing naar de relevante wet- en regelgeving, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep benadrukt appellant dat zijn dochter vanaf het derde kwartaal van 2012 bij hem in huis woont, omdat haar moeder toen in vreemdelingendetentie kwam. Hij hoeft vanaf die datum het onderhoud niet aan te tonen. Dat de erkenning van zijn dochter pas op
10 september 2013 plaatsvond werd ook veroorzaakt door de vreemdelingendetentie van de moeder van zijn dochter. Bij een erkenning moet de moeder aanwezig zijn en dat was niet mogelijk. De erkenning van [naam dochter] door appellant bewijst dat hij de vader is, waarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder e, van de AKW.
4.1.
Ter zitting is bevestigd dat in geding is de vraag of appellant recht heeft op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2012. Er bestaat geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dient een verzekerde, om recht op kinderbijslag te krijgen, aan bepaalde voorwaarden te voldoen. Hoewel appellant stelt dat zijn dochter sinds het derde kwartaal van 2012 bij hem woont, is hier geen enkel bewijs voor. Op het bewijs van inschrijving per [datum] 2012 van de basisschool van [naam dochter] wordt het adres van haar moeder vermeld, of in ieder geval niet het adres van appellant. De inschrijving in het (destijds) GBA op het adres van appellant is per 1 oktober 2013. Op het aanvraagformulier voor de kinderbijslag heeft appellant zelf vermeld dat zijn dochter per
11 september 2013 bij hem woont, wat hij in een telefoongesprek met de Svb op 4 november 2013 nog heeft herhaald. Appellant stelt dat de moeder van zijn dochter in de periode van het derde kwartaal van 2012 in vreemdelingendetentie raakte, waardoor [naam dochter] bij hem in huis kwam wonen. Van deze detentie is evenmin bewijs geleverd, nog afgezien van de vraag of daarmee aannemelijk kan worden gemaakt dat [naam dochter] vanaf die periode bij appellant woont.
4.2.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat zijn dochter voorafgaand aan het vierde kwartaal van 2013 tot het huishouden van appellant behoorde, dient appellant, om voor kinderbijslag in aanmerking te kunnen komen, aannemelijk te maken dat hij in voldoende mate heeft bijgedragen in haar onderhoud. In het dossier bevindt zich geen enkel bewijs van financiële betrokkenheid van appellant in het onderhoud van [naam dochter] . Appellant stelt dat hij alles contant heeft betaald, omdat zijn dochter nog geen eigen bankrekening had. Deze wijze van voldoen van de onderhoudsbijdrage voldoet echter niet aan de eis van eenvoudige controleerbaarheid van de betalingen, zoals in de Beleidsregels van de Svb opgenomen. De Raad heeft in vaste rechtspraak geoordeeld dat deze eis niet onredelijk of onjuist is. De reden die appellant heeft aangegeven voor het niet voldoen aan deze eis kan niet aangemerkt worden als dusdanig bijzonder dat de onderhoudseis op een andere wijze aangetoond kan worden. Daarbij wordt opgemerkt dat ook op geen enkele wijze bewijs is geleverd van contante betalingen door appellant ten behoeve van het onderhoud van [naam dochter] .
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) N. Veenstra

MO