ECLI:NL:CRVB:2016:2215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-1471 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die tot 1 maart 2008 als ergonomisch adviseur werkte. Appellant meldde zich op 3 maart 2008 ziek en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij na de wachttijd vanaf 1 maart 2010 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder commercieel-administratief medewerker en productiemedewerker.

Na een nieuwe ziekmelding op 5 oktober 2012, werd appellant op 21 februari 2014 door een verzekeringsarts geschikt bevonden voor dezelfde functies. Het Uwv besloot op 3 april 2014 dat appellant per 1 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat appellant bestreed. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste beperkingen hadden vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voegde hij nieuwe medische stukken toe. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was en dat er geen nieuwe onderbouwing was voor de stelling van appellant dat hij op 1 april 2014 ongeschikt was voor zijn arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

15/1471 ZW
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2015, 14/4149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Alphen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 maart 2008 werkzaam geweest als ergonomisch adviseur voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 3 maart 2008 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 1 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als commercieel-administratief medewerker, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en schadecorrespondent te vervullen. Op 5 oktober 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 21 februari 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 april 2014 geschikt geacht voor de functies commercieel-administratief medewerker, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en schadecorrespondent. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2014 vastgesteld dat appellant per 1 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder informatie van de behandelaars van appellant, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Aan het door appellant ingebrachte, in het kader van een reïntegratieadvies uitgebracht rapport van een (neuro)psychologisch onderzoek van Balans en Impuls van augustus 2014 hecht de rechtbank niet die waarde die appellant daaraan toegekend wil zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de conclusie van het rapport is opgenomen dat het neuropsychologisch onderzoek geen specifieke stoornissen, op welk domein van het cognitieve functioneren dan ook laat zien, die zouden kunnen wijzen op een organisch-cerebraal disfunctioneren. Tevens is in de conclusie opgenomen dat het neuropsychologisch onderzoek geen specifieke stoornissen laat zien waardoor appellant wordt beperkt wat werkzaamheden betreft, en dat appellant kan worden geacht te functioneren als voorheen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden die al bij de rechtbank zijn aangevoerd herhaald. Tevens heeft hij nog een brief van revalidatiearts G. Vyncke van 10 maart 2016 en een brief van huisarts M. Raat van 2 maart 2015 overgelegd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte met ingang van 1 april 2014 (weer) geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij ten onrechte geen ziekengeld meer ontvangt.
3.2.
Het Uwv bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enige werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. In het geval van appellant is "zijn arbeid" dus één van de in 1.1. genoemde functies.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Wat in hoger beroep nog is aangevoerd kan daaraan niet afdoen. Zoals verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.A. Boel in zijn rapport van 8 april 2016 terecht heeft opgemerkt, ziet het behandeladvies van de revalidatiearts, gedateerd 10 maart 2016, niet op de datum in geding 1 april 2014 en vermeldt de brief van de huisarts van 2 maart 2016 informatie die al in het dossier aanwezig is. In de gegevens van deze artsen is dus geen onderbouwing te vinden van de stelling van appellant dat hij op 1 april 2014 nog ongeschikt was om zijn arbeid te verrichten.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) I.G.A.H. Toma

MO