ECLI:NL:CRVB:2016:2264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
15/5893 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand met betrekking tot pensioeninkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de Friese Meren ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 26 augustus 2010 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), zijn het niet eens met de terugvordering van bijstandsuitkeringen die het college heeft ingesteld. Het college heeft in 2014 vastgesteld dat het abusievelijk geen rekening heeft gehouden met de inkomsten uit het pensioen van appellante, wat heeft geleid tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 4.357,46. Na bezwaar is dit bedrag verlaagd naar € 1.594,57, maar appellanten zijn van mening dat zij geen verwijt treft en dat het terugvorderingsbedrag op nihil moet worden gesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college bevoegd is om gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, mits dit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad heeft geoordeeld dat het college in dit geval voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van appellanten door de terugvordering te beperken tot zes maanden. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet op de hoogte waren van de terugvordering en dat de financiële situatie van appellanten niet voldoende reden is om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/5893 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2015, 15/551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de Friese Meren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Namens appellanten is
mr. De Boer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J. Adema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 26 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het college de bijstand herzien over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2013 op de grond dat het college de inkomsten uit het pensioen van appellante dat zij in deze periode van Nationale Nederlanden (NN) heeft ontvangen, abusievelijk niet heeft gekort op de bijstand.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2014 heeft het college het besluit van 12 augustus 2014 ingetrokken, de bijstand herzien over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2013 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.357,46 van appellanten teruggevorderd. Daarbij is voor de berekening van het terug te vorderen bedrag uitgegaan van een pensioen van NN tot een bedrag van € 359,07 per maand in 2012 en van
€ 335,82 per maand in 2013.
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 12 augustus 2014 en 3 november 2014 gegrond verklaard, de terugvordering gelet op de zesmaandenjurisprudentie van de Raad beperkt tot de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 1.594,57.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij, samengevat, aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag op nihil moet worden gesteld, omdat sprake is van een fout van het college. Appellanten hebben altijd de juiste inlichtingen verstrekt, zodat hen geen verwijt kan worden gemaakt. Door de terugvordering zullen zij onder het bestaansminimum komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB in beginsel bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het college in de feiten en omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien het terugvorderingsbedrag op nihil te stellen.
4.2.
Aan een bestuursorgaan komt in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.3.
Voor de terugvordering van bijstand heeft het college beleid vastgesteld dat is neergelegd in de ten tijde hier in geding van toepassing zijnde Beleidsregels herziening, intrekking, terugvordering en invordering van uitkeringen De Friese Meren 2013 (beleidsregels).
4.3.1.
Uit artikel 2, tweede lid, van de beleidsregels volgt dat het college altijd overgaat tot terugvordering van bijstand, behalve in de in de beleidsregels beschreven uitzonderingen en in de situatie dat de terugvordering van de kosten van bijstand in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.3.2.
Uit artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels volgt dat in het geval dat bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand, de terug te vorderen bijstand tot een periode van zes maanden wordt beperkt, te rekenen vanaf de datum waarop bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand.
4.4.
De beroepsgrond dat het college geheel van terugvordering had moeten afzien, omdat appellanten geen enkel verwijt treft, slaagt niet. Bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels is niet van belang of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Het college was daarom bevoegd de kosten van bijstand, ter hoogte van de abusievelijk niet verrekende inkomsten, terug te vorderen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college door de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd in overeenstemming met zijn beleid te beperken tot zes maanden, voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat appellanten hun inkomsten tijdig hebben doorgegeven.
4.5.
Appellanten hebben voorts betoogd dat zij niet hebben kunnen opmerken dat het college de inkomsten uit het pensioen van NN vanaf 1 oktober 2012 niet meer heeft verrekend met de bijstand. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten of appellanten in de maanden oktober 2012 tot en met maart 2013 de maandelijkse uitkeringsspecificaties hebben ontvangen, hebben appellanten gedurende deze maanden maandelijks op hun rekening een bedrag aan bijstand ontvangen dat ongeveer € 200,- tot € 300,- hoger lag dan voorheen. Niet aannemelijk wordt geacht dat appellanten het verschil in een bedrag van deze omvang niet hebben opgemerkt. Dat de hoogte van de inkomsten uit de schoonmaakwerkzaamheden van appellante en van de uitkering ingevolge de Toeslagenwet van appellant in deze periode fluctueerde, maakt dit, gelet op de verhoudingsgewijs geringe omvang van die fluctuaties, niet anders.
4.6.
De beroepsgrond dat het college van terugvordering had moeten afzien, omdat zij als gevolg van de terugvordering onder het bestaansminimum terechtkomen, slaagt niet. Appellanten genieten bij de invordering van de terug te vorderen bijstand de bescherming van de beslagvrije voet. Verder heeft de gemachtigde van het college ter zitting naar voren gebracht dat appellanten in verband met hun financiële situatie met het college een aflossingsregeling kunnen overeenkomen.
4.7.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD