ECLI:NL:CRVB:2016:2264
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand met betrekking tot pensioeninkomsten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de Friese Meren ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 26 augustus 2010 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), zijn het niet eens met de terugvordering van bijstandsuitkeringen die het college heeft ingesteld. Het college heeft in 2014 vastgesteld dat het abusievelijk geen rekening heeft gehouden met de inkomsten uit het pensioen van appellante, wat heeft geleid tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 4.357,46. Na bezwaar is dit bedrag verlaagd naar € 1.594,57, maar appellanten zijn van mening dat zij geen verwijt treft en dat het terugvorderingsbedrag op nihil moet worden gesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college bevoegd is om gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, mits dit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad heeft geoordeeld dat het college in dit geval voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van appellanten door de terugvordering te beperken tot zes maanden. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet op de hoogte waren van de terugvordering en dat de financiële situatie van appellanten niet voldoende reden is om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.