ECLI:NL:CRVB:2016:2360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15/3443 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet inleveren van gevraagde stukken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 2 februari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek werd de appellant door de gemeente Rotterdam uitgenodigd om op 16 september 2014 bepaalde gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften en sollicitatiebewijzen. De appellant heeft deze gegevens echter niet tijdig ingeleverd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstand per die datum.

Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens op 29 september 2014 de bijstand van de appellant ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 16 tot en met 30 september 2014 teruggevorderd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij op 16 september 2014 wel bankafschriften had ingeleverd, maar dat deze door het college waren geweigerd. Hij stelde ook dat hij wegens ziekte niet in staat was om de gevraagde stukken tijdig in te leveren.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hem van het niet inleveren van de gevraagde stukken geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de appellant niet had voldaan aan de verzoeken om informatie. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3443 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015, 15/1695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 februari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam appellant bij brief van 12 september 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 16 september 2014, met medeneming van de in die brief genoemde gegevens. Het ging daarbij onder meer om bankafschriften van de laatste twaalf maanden van alle in bezit zijnde bankrekeningen en sollicitaties met reacties van werkgevers van de laatste drie maanden met curriculum vitae. Het cluster heeft appellant erop gewezen dat indien hij gebruik maakt van internetbankieren, ook dan alle bij- en afschrijvingen getoond moeten worden alsmede de saldo’s, naam en adres.
1.3.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het college de bijstand met ingang van die datum opgeschort, omdat appellant de in 1.2 genoemde gegevens niet heeft ingeleverd. Het college heeft appellant een hersteltermijn geboden om uiterlijk 18 september 2014 alsnog de gevraagde gegevens in te leveren. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat zijn bijstand wordt beëindigd indien hij onvoldoende gevolg aan dit verzoek geeft. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Bij besluit van 29 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 16 september 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 16 september 2014 tot en met
30 september 2014 tot een bedrag van € 387,45 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij op 16 september 2014 bankafschriften zonder naam en adres heeft overgelegd maar dat deze door het college werden geweigerd. Op 18 september 2014 kon hij wegens ziekte niet verschijnen om de volledige afschriften alsnog in te leveren. Appellant heeft over het inleveren van de sollicitatiebewijzen aangevoerd dat de klantmanager hem tot 25 september 2014 uitstel had verleend, tot na zijn afspraak bij Parnassia met de sociaal psychiatrisch verpleegkundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 16 september 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellant uiterlijk op 18 september 2014 geen bankafschriften met naam en adres en sollicitatiebewijzen heeft overgelegd. Voorts wordt door appellant niet betwist dat deze stukken van belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem van het niet inleveren van de gevraagde stukken op 18 september 2014 geen verwijt kan worden gemaakt. Niet is gebleken dat appellant op 18 september 2014 ziek was en dat hij hiervan aan het college melding heeft gedaan en dat hij om uitstel of om een andere termijn heeft verzocht om de gevraagde gegevens alsnog in te leveren. Van instemming van de klantmanager om de gevraagde sollicitatiebewijzen pas over te leggen na de afspraak bij Parnassia is uit de stukken evenmin gebleken. In het rapportageoverzicht Raak zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 16 september 2014 in te trekken. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is niet in staat te ondertekenen
sg